HvJ: niet alleen factoring maar ook factuurfinanciering btw-belast

24 oktober 2025
HvJ: niet alleen factoring maar ook factuurfinanciering btw-belast

Op 23 oktober 2025 heeft het Europese Hof van Justitie (‘HvJ’) arrest gewezen in de zaak Kosmiro (C-232/24). In deze zaak staat de btw-behandeling van twee varianten van factoringovereenkomsten centraal: factoring via cessie van vorderingen en factoring via verpanding van vorderingen (factuurfinanciering). Het HvJ oordeelt dat in beide varianten sprake is van één enkele ondeelbare dienst, waarvan het wezenlijke doel de inning van schuldvorderingen is. Deze dienst is belast met btw. Het arrest is relevant voor alle partijen die factoringdiensten of vergelijkbare financieringsoplossingen aanbieden of hiervan gebruikmaken.

1. Achtergrond en rechtsvragen 

Belanghebbende in deze zaak is een Finse vennootschap die optreedt als ‘factor’ bij factoringovereenkomsten voor zakelijke klanten. Deze klanten schakelen de factor in om direct over de gefactureerde bedragen te kunnen beschikken en om het debiteurenbeheer en de incassowerkzaamheden uit handen te geven.  Het gaat in deze zaak om nog niet opeisbare vorderingen waarvan de betalingstermijn nog niet is verstreken en die niet ter discussie staan.

De factor biedt twee varianten van factoring aan:

  1. Factoring via cessie van vorderingen
    Bij deze variant koopt de factor vorderingen van haar klanten en neemt zij zowel het eigendom van de vorderingen als het wanbetalingsrisico bij insolventie van de debiteuren over. De factor bepaalt op basis van het risicoprofiel van de klant en diens debiteuren welke vorderingen zij accepteert voor overname, tot een bepaald maximumbedrag.
  2. Factoring via verpanding (factuurfinanciering)
    Bij deze variant verstrekt de factor een krediet aan de klant in ruil voor verpanding van de openstaande vorderingen. De klant blijft eigenaar van de vorderingen en draagt zelf het risico van wanbetaling bij insolventie van de debiteuren. De debiteuren van de klant worden op de hoogte gebracht van de verpanding van de vorderingen aan de factor en moeten bij opeisbaarheid rechtstreeks aan de factor betalen. De factor is verantwoordelijk voor het versturen van betalingsherinneringen en incassoprocedures. Als een vordering niet wordt betaald binnen een bepaalde termijn, dan mag de factor deze in mindering brengen op het totale kredietbedrag dat aan de klant is verstrekt.

In beide varianten betaalt de klant verschillende vergoedingen aan de factor, waaronder een financieringscommissie (veelal uitgedrukt in een percentage van de vorderingen) en een aanvangsvergoeding. De hoogte van de financieringscommissie hangt af van de kredietwaardigheid van de klant en diens debiteuren, en van de betalingstermijn. De aanvangsvergoeding dekt de kosten van het opzetten van het factoringproces. Daarnaast wordt nog een groot aantal andere mogelijke vergoedingen genoemd. Hierover stelt de verwijzende rechter geen vragen en dit blijft verder buiten beschouwing in het arrest.

Volgens de Finse Belastingdienst vormen de door de factor in rekening gebrachte financieringscommissie en de aanvangsvergoeding (ten minste gedeeltelijk) de tegenprestatie voor een btw-vrijgestelde financiële dienst, namelijk kredietverlening. De factor is het daar niet mee eens en stelt dat de volledige vergoeding betrekking heeft op de inning en het beheer van vorderingen, wat een btw-belaste dienst is.

De verwijzende Finse rechter twijfelt over de btw-kwalificatie van beide varianten. Bij factoring via cessie vraagt de rechter zich af of de financieringscommissie en aanvangsvergoeding moeten worden beschouwd als een correctie op de koopprijs van de vorderingen (zodat de factor in zoverre geen aparte prestatie tegen vergoeding verricht, maar feitelijk ‘geld voor geld’ transacties verricht die buiten de reikwijdte van de btw vallen) of als een aparte vergoeding voor een btw-relevante ‘dienst’. En, indien sprake is van een dienst tegen vergoeding, of deze dienst is vrijgesteld van btw (als kredietverlening) of belast met btw (als de inning van schuldvorderingen). Bij de factuurfinanciering is volgens de Finse rechter in ieder geval sprake van een dienst, maar is het hem onduidelijk of deze dienst btw-belast of (deels) btw-vrijgesteld is.

2. Arrest Hof van Justitie

Het HvJ oordeelt dat bij factoring via cessie van vorderingen sprake is van een btw-relevante dienst die binnen de reikwijdte van de btw valt. Volgens het HvJ vormen de financieringscommissie en de aanvangsvergoeding de tegenprestatie voor deze dienst. Daarbij vindt het HvJ relevant dat de hoogte van de financieringscommissie afhankelijk is van het risicoprofiel en niet van de economische waarde van de vorderingen. Het doel is dus niet om de koopprijs aan te passen aan de werkelijke economische waarde, maar om een vergoeding voor een dienst te ontvangen.

Het eerdere arrest in de zaak GFKL (C-91/10) doet volgens het HvJ niet af aan dit oordeel, omdat daar een andere situatie aan de orde is. In GFKL weerspiegelt de prijs niet de vergoeding voor een dienst, maar is deze gelijk aan de daadwerkelijke economische waarde van de vorderingen, die lager ligt dan de nominale waarde. Bovendien gaat het in Kosmiro om vorderingen die nog niet opeisbaar zijn, waardoor er volgens het HvJ a priori geen reden is om aan te nemen dat deze vorderingen niet volledig worden terugbetaald.

Vervolgens behandelt het HvJ de vraag of de factoringdienst in beide varianten belast is met btw of is vrijgesteld. Het HvJ overweegt dat zowel bij factoring via cessie van vorderingen als bij factuurfinanciering sprake is van één enkele ondeelbare dienst, waarvan het hoofdkarakter en het wezenlijke doel de inning van schuldvorderingen is. De inning van schuldvorderingen is specifiek uitgezonderd van de btw-vrijstelling voor kredietverlening en is daarom belast met btw. De betaalde vergoedingen hebben betrekking op deze ene invorderingsdienst. Hieruit concludeert het HvJ dat zowel de financieringscommissie als de aanvangsvergoeding in beide varianten belast zijn met btw.

Om tot dit oordeel te komen, grijpt het HvJ terug op zijn eerdere jurisprudentie. Zo overweegt het HvJ dat de eerste variant (factoring via cessie van vorderingen) in wezen dezelfde kenmerken heeft als de “eigenlijke” factoring die aan de orde was in het arrest MGK-Kraftfahrzeuge-Factoring uit 2003 (C-305/01), en waarin het HvJ oordeelde dat sprake is van een btw-belaste dienst.

Bij eigenlijke factoring neemt de factor het volledige debiteurenbeheer over, koopt zij de vorderingen inclusief het debiteurenrisico en betaalt (een deel van) het factuurbedrag direct uit aan de klant. Bij “oneigenlijke” factoring blijft het debiteurenrisico bij de klant en schiet de factor geld voor op basis van de openstaande vorderingen, maar als de debiteur uiteindelijk niet betaalt, moet de klant het voorgeschoten bedrag terugbetalen aan de factor. Het HvJ overweegt dat alle vormen van factoring, ongeacht de wijze waarop zij worden uitgevoerd, naar hun objectieve aard tot doel hebben om schuldvorderingen van derden te innen. Volgens het HvJ bestaat er daarom geen reden om eigenlijke en oneigenlijke factoring voor de btw verschillend te behandelen. In beide situaties is dus sprake van een btw-belaste dienst. 

Het HvJ oordeelt dat er, zowel vanuit het perspectief van de klant als van de factor, sprake is van één enkele economische handeling die hoofdzakelijk tot doel heeft de inning van de schuldvorderingen van de klant over te dragen aan een derde. Het feit dat bij factuurfinanciering de vorderingen niet overgaan, maar enkel als zekerheid worden verstrekt in ruil voor financiering, leidt volgens het HvJ niet tot een andere conclusie. Het HvJ erkent wel dat er een financieringselement aanwezig is. Echter, hoewel de klant geld ter beschikking krijgt in ruil voor verpande vorderingen, is volgens het HvJ het uit handen geven van de inning van de schuldvorderingen het wezenlijke doel van factoring. Het splitsen van deze elementen in een btw-belaste inning en een btw-vrijgestelde kredietverlening zou volgens het HvJ kunstmatig zijn. Het HvJ merkt tot slot op dat financiering niet losstaat van inning, maar daar een logisch gevolg van is.

Tot slot bevestigt het HvJ in reactie op de vijfde vraag van de verwijzende rechter dat de vrijstellingsbepalingen en de daarin opgenomen uitzonderingen voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd om rechtstreekse werking te hebben, zodat belastingplichtigen zich daarop kunnen beroepen.

3. Belang voor de Nederlandse praktijk 

In veel gevallen is het gunstig om factoringdiensten als btw-belaste dienst aan te merken, omdat dit leidt tot recht op aftrek van btw voor de factor en omdat in de meeste gevallen de btw aftrekbaar is voor de afnemer van de factoringdienst. Dit ligt echter anders wanneer de factoring wordt verricht ten behoeve van klanten met een beperkt recht op btw-aftrek (bijvoorbeeld medische dienstverleners).

In Nederland geldt het Factoringbesluit uit 2017 waarin de staatssecretaris van Financiën heeft bepaald dat het zogenoemde factoorsloon bij “klassieke” factoringovereenkomsten (eigenlijke factoring via cessie van vorderingen) een vergoeding vormt voor een met btw belaste dienst. Het HvJ bevestigt in zijn arrest dat klassieke factoring (factoring via cessie van vorderingen) moet worden aangemerkt als een btw-belaste prestatie. Het oordeel van het HvJ met betrekking tot deze variant is daarmee in overeenstemming met het Nederlandse besluit, in ieder geval voor situaties waarin de factor een expliciet factoorsloon berekent. Voor situaties waarin geen expliciete vergoeding wordt berekend, maar de vorderingen worden overgenomen voor een bedrag onder de nominale waarde, blijkt uit het oordeel van het HvJ minder duidelijk of sprake is van een (btw-belaste) dienst. Het Factoringbesluit wordt in de praktijk nog wel eens beperkt uitgelegd. Het oordeel van het HvJ kan daarom gunstig uitpakken als er momenteel bijvoorbeeld minder gunstige afspraken met de Belastingdienst zijn gemaakt.

Wat betreft de btw-behandeling van de variant van factoring via verpanding (factuurfinanciering), lijkt het oordeel van het HvJ verder af te staan van de huidige Nederlandse praktijk. Het arrest heeft dus mogelijk directe gevolgen voor de btw-behandeling van (vormen van) factuurfinanciering in Nederland.

Het HvJ lijkt te redeneren dat als een vorm van factoring, zoals factoring via verpanding, voldoende overeenkomt met klassieke factoring, deze ook als zodanig moet worden behandeld. Het HvJ stelt, zonder uitgebreid naar de feiten te verwijzen of deze te beoordelen, dat financiering een logisch gevolg is van inning. Wij plaatsen kanttekeningen bij deze redenering. Zo lijkt het HvJ de financiering die wel degelijk plaatsvindt bij factuurfinanciering in het geheel weg te denken.

Op basis van dit arrest lijkt het minder snel mogelijk om factoring- en factoringachtige financieringsoplossingen te kwalificeren als btw-vrijgesteld of buiten de reikwijdte van de btw. Dit geldt in het bijzonder als sprake is van een financieringsoplossing waarbij (ook) de inning van schuldvorderingen wordt overgenomen. Zodra de inning van schuldvorderingen uit handen wordt genomen, lijkt dat volgens het HvJ het voornaamste element van de dienst en zou al snel sprake moeten zijn van een btw-belaste prestatie. Toch blijft het wat ons betreft van belang om per geval te beoordelen of niet een ander element, zoals het financieringselement, het hoofdelement vormt, zoals bij reguliere kredietovereenkomsten. Dat zal afhangen van de feiten en omstandigheden van de financieringsoplossing in het concrete geval. Deze feiten en omstandigheden zijn uiteindelijk immers beslissend voor de btw-behandeling.

Het arrest biedt niet op alle btw-vragen rond de overdracht van vorderingen en financieringsoplossingen een antwoord. Zo blijft onduidelijk wanneer nu precies bij een overdracht van vorderingen tegen een lagere waarde dan de nominale waarde wel of niet sprake is van een btw-relevante dienst. Met andere woorden: of er in dergelijke transacties sprake is van een dienst binnen de reikwijdte van de btw (zoals in MGK-Kraftfahrzeuge-Factoring en Kosmiro) of buiten de reikwijdte van de btw (zoals in GFKL).

Het HvJ lijkt nu alleen een uitzondering te maken voor vorderingen die worden overgenomen tegen de economische waarde, ervan uitgaande dat deze lager is dan de nominale waarde. Dit zal in de regel alleen het geval zijn bij vorderingen die – op het moment van overdracht – al (enige tijd) opeisbaar zijn. Het HvJ lijkt er in dit arrest namelijk a priori vanuit te gaan dat de economische waarde van een vordering gelijk is aan de nominale waarde zolang de vordering nog niet opeisbaar is. Het HvJ verwijst onder meer naar zijn eerdere arrest in de zaak GFKL, waarin opeisbare maar onvoldane vorderingen tegen de economische waarde werden gekocht. De economische waarde lag daar lager dan de nominale waarde en de prijs die werd betaald was gelijk aan deze economische waarde. In voorkomende gevallen kan discussie bestaan over de (objectieve) economische waarde van de overdracht van vorderingen. In dergelijke gevallen kan de vraag rijzen of sprake is van een (btw-belaste) prestatie en, zo ja, wat in dat geval de maatstaf van heffing is. Dit arrest biedt voor dergelijke gevallen geen duidelijk antwoord. Het blijft in de praktijk dus van belang om per geval te beoordelen of sprake is van een dienst binnen de reikwijdte van de btw, in het bijzonder als de overnameprijs afwijkt van de economische en/of nominale waarde.

4. Tot slot 

Het arrest van het HvJ maakt duidelijk dat wanneer bij factoring het debiteurenbeheer en de inning van schuldvorderingen wordt overgenomen, al snel sprake is van een btw-belaste dienst. Ook bij andere financieringsoplossingen is het belangrijk om kritisch te beoordelen of en in hoeverre sprake is van diensten binnen de reikwijdte van de btw en, zo ja, of deze btw-belast of btw-vrijgesteld zijn. Dit zal altijd afhangen van het concrete geval en de specifieke feiten en omstandigheden, en vraagt dus om een zorgvuldige beoordeling. Het arrest noopt er toe om je huidige btw-behandeling van dit soort transacties tegen het licht te houden.

De adviseurs van de Indirect Tax Group van KPMG Meijburg & Co helpen je graag verder als je vragen of opmerkingen hebt. Neem gerust contact op met een van hen of met je gebruikelijke adviseur.

© 2025 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.