KPMG België-Nederland Nieuwsbrief | Mei 2025

Inhoud
- 1. De beoogde Belgische meerwaardebelasting: een overzicht van de belangrijkste kernpunten en veranderingen
- 2. Definitief wetsvoorstel voor nieuwe Nederlandse box 3-heffing naar Tweede Kamer
- 3. Voorafgaande inbreng Belgisch vastgoed in een vennootschap gevolgd door schenking van aandelen
- 4. Hoge Raad verduidelijkt Nederlandse antimisbruiktoets bij internationale houdsterstructuren
- 5. Aangepast Nederlands beleid btw-positie holdingvennootschappen
- 6. Hof van Beroep Gent aanvaardt fiscale aftrekbaarheid rente op leningen voor kapitaalvermindering en dividend
- 7. Belgische RSZ-premies voor compensatieregeling grensarbeiders niet vergelijkbaar met Nederlandse premies volksverzekeringen
1. De beoogde Belgische meerwaardebelasting: een overzicht van de belangrijkste kernpunten en veranderingen
In lijn met het regeerakkoord heeft de Belgische Minister van Financiën een wetsvoorstel voorgelegd om een belasting op vermogenswinsten op financiële activa in te voeren. Dit voorstel, dat momenteel binnen de federale regering wordt besproken en naar verwachting verder zal worden aangepast, is bedoeld om per 1 januari 2026 in werking te treden.
Het doel is om alle overdrachten onder bezwarende titel (tegen vergoeding) van financiële activa, buiten de uitoefening van een beroepsactiviteit, te belasten als diverse inkomsten. Hiermee wordt het concept van ‘normaal beheer van privévermogen’ voor dergelijke financiële activa afgeschaft.
Toepassingsgebied
De nieuwe meerwaardebelasting zal van toepassing zijn op de Belgische personenbelasting en de Belgische rechtspersonenbelasting, maar niet op de vennootschapsbelasting. De belastingplichtige is de blote eigenaar of volle eigenaar van de activa.
Volgens het voorstel vallen de volgende vier soorten financiële activa binnen het toepassingsgebied:
- financiële instrumenten, waaronder onder andere effecten zoals aandelen, obligaties en andere schuldinstrumenten, geldmarktinstrumenten en deelnemingsrechten in collectieve beleggingsinstellingen;
- spaar- of beleggingsverzekeringscontracten (zoals tak 21-, 22-, 23- en 26-verzekeringen en buitenlandse contracten);
- cryptoactiva;
- valuta's, waaronder beleggingsgoud.
De nieuwe meerwaardebelasting zal voor inwoners van België van toepassing zijn op hun wereldwijde financiële activa, tenzij een belastingverdrag heffing verhindert. Voor niet-inwoners geldt dat de heffing beperkt is tot Belgische financiële activa en is het de vraag of de heffing kan worden geëffectueerd onder toepassing van een belastingverdrag.
Het wetsontwerp stelt ook voor om een exitheffing in te voeren wanneer de eigenaar van financiële activa zijn woonplaats of zetel van fortuin naar het buitenland verplaatst, of wanneer financiële activa zoals aandelen (met of zonder vergoeding) worden overgedragen aan een niet-rijksinwoner. De betaling van deze exitheffing bij emigratie of overdracht aan een niet-rijksinwoner binnen de EER kan worden gespreid. Er moet wel nog verder worden onderzocht of deze exitheffing de toets van het Hof van Justitie van de Europese Unie zal doorstaan.
Hiertegenover staat dat bij immigratie naar België een step-up wordt verleend, zodat alleen meerwaarden vanaf binnenkomst in België onderworpen zijn aan de nieuwe meerwaardebelasting.
Tarieven
Het voorstel onderscheidt drie categorieën meerwaarden, ieder met een afzonderlijk tarief:
- interne meerwaarden;
- meerwaarden uit een aanzienlijk belang;
- meerwaarden uit andere overdrachten van financiële activa.
Interne meerwaarden
Interne meerwaarden zijn meerwaarden uit de overdracht (verkoop) van aandelen en winstbewijzen aan een koper die alleen of samen met zijn familie door de verkoper wordt gecontroleerd, zoals de verkoop aan een eigen holdingvennootschap. Deze meerwaarden worden belast tegen een vast tarief van 33%.
Meerwaarden uit een aanzienlijk belang
Meerwaarden uit een aanzienlijk belang zijn meerwaarden uit de overdracht van aandelen en winstbewijzen in geval van een participatie van minstens 20% (in handen van de verkoper alleen of samen met zijn familie) op enig moment in de afgelopen tien jaar. Dergelijke meerwaarden worden belast op basis van de onderstaande getrapte tarieven:
- eerste € 1 miljoen: vrijgesteld;
- schijf tussen € 1 en 2,5 miljoen: 1,25%;
- schijf tussen € 2,5 en 5 miljoen: 2,25%;
- schijf tussen € 5 en 10 miljoen: 5%;
- schijf boven € 10 miljoen: 10%.
Meerwaarden uit andere overdrachten
Meerwaarden uit andere overdrachten van financiële activa worden belast tegen 10%, met een vrijstelling voor de eerste € 10.000. Een ongebruikt deel van deze vrijstelling kan worden overgedragen naar het volgende jaar.
Welke meerwaarden zijn vrijgesteld?
De volgende meerwaarden zijn tijdelijk vrijgesteld volgens het voorstel:
- vermogenswinsten op aandelen in een beleggingsvennootschap door terugkoop, onmiddellijk gevolgd door nieuwe inschrijving binnen hetzelfde compartiment of dezelfde beleggingsvennootschap, of door een (gelijkgestelde) fusie of splitsing (bijvoorbeeld reorganisatie van compartimenten);
- vermogenswinsten op deelnemingsrechten in een contractueel beleggingsfonds door omzetting in een beleggingsvennootschap.
De tijdelijke vrijstelling blijft behouden zolang de ontvangen aandelen worden aangehouden.
Verder zijn in het voorstel onder andere de volgende vermogenswinsten permanent vrijgesteld:
- vermogenswinsten op aandelen en winstbewijzen in geval van een aanzienlijk belang (categorie 2) voor de eerste schijf van € 1 miljoen;
- vermogenswinsten door andere overdrachten van financiële activa (categorie 3) voor de eerste schijf van € 10.000. Een ongebruikt deel van de vrijstelling kan worden overgedragen naar het volgende jaar;
- bepaalde vermogenswinsten bij inbreng van aandelen;
- vermogenswinsten op andere overdrachten van financiële activa (categorie 3) die ten minste 120 maanden (tien jaar) ononderbroken in bezit blijven.
Bepaling van de belastbare winst
De belastbare meerwaarde wordt berekend als de verkoopprijs minus de aanschaffingswaarde, zonder rekening te houden met kosten of belastingen. Voor activa verworven voor 1 januari 2026 geldt de waarde per 31 december 2025 als aanschaffingswaarde, tenzij de oorspronkelijke aanschaffingswaarde hoger is.
De waarde per 31 december 2025 wordt bepaald op basis van de slotkoers voor beursgenoteerde activa en de hoogste van de inventarisreserve of betaalde premies voor levensverzekeringen. Voor niet-beursgenoteerde financiële activa is de waarde gelijk aan de hoogste van:
- de waarde toegepast tussen onafhankelijke partijen, bij de oprichting van de vennootschap of de laatste kapitaalverhoging in de loop van 2025;
- de waarde die het resultaat is van een waarderingsformule in een contract of een contractueel aanbod van verkoopoptie die in werking is per 1 januari 2026;
- in geval van aandelen en daarmee gelijkgestelde aandelen: eigen vermogen plus vier keer de EBITDA van de laatste boekjaarafsluiting voor 1 januari 2026. Als alternatief kan de belastingplichtige ook een waarde toepassen die is bepaald door een auditor of gecertificeerd accountant uiterlijk op 31 december 2026.
Verliezen/minderwaarden binnen dezelfde categorie van belastbare financiële activa kunnen worden afgetrokken binnen dezelfde belastbare periode.
We houden de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten. Neem gerust contact met ons op voor eventuele vragen of verduidelijkingen.
Impact op inwoners van Nederland
Indien de overdrager/verkoper een inwoner van Nederland is die een beroep kan doen op toepassing van het huidige of het nieuwe belastingverdrag, zal deze meerwaardebelasting in de meeste gevallen niet geëffectueerd kunnen worden, behalve wellicht bij de verkoop van een aanzienlijk belang.
Ann-Sophie Smets en Dorien Christiaen
2. Definitief wetsvoorstel voor nieuwe Nederlandse box 3-heffing naar Tweede Kamer
Op 19 mei 2025 heeft de Nederlandse staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst het definitieve wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit nieuwe box 3-stelsel moet het huidige, veelbesproken box 3-stelsel vervangen. Het huidige box 3-stelsel, dat belasting heft op inkomsten uit vermogen op basis van een forfaitair (verondersteld) rendement, is eerder door de Hoge Raad in strijd bevonden met Europees recht. Hierover hebben we u al meermaals geïnformeerd, bijvoorbeeld in de juli 2024-editie van deze nieuwsbrief.
Hoewel het voorstel grotendeels overeenkomt met de conceptversie die in 2023 in consultatie is gebracht, blijft de kritiek uit zowel juridische als maatschappelijke hoek aanhouden. Vooral de keuze voor een zogenoemde vermogensaanwasbelasting voor de meeste vermogensbestanddelen in box 3 blijft omstreden.
Ook zal het nieuwe stelsel ingrijpende gevolgen hebben voor belastingplichtigen, de Belastingdienst en partijen zoals banken en vermogensbeheerders. De Belastingdienst schat dat circa 400.000 extra mensen aangifte box 3 zullen moeten doen. Vooral belastingplichtigen met buitenlandse rekeningen, vastgoed of niet-beursgenoteerde beleggingen zullen de gevolgen gaan merken. In het geval van life events zoals overlijden, emigratie of scheiding moet men veelal zelf complexe berekeningen maken.
Van forfaitair naar werkelijk rendement
De hervorming beoogt een meer rechtvaardige belastingheffing over vermogensinkomsten, gebaseerd op daadwerkelijk (werkelijk) rendement uit de vermogensbestanddelen die in het huidige stelsel tot de grondslag van box 3 behoren (dus bezittingen die in box 1 of box 2 vallen zijn uitgezonderd van de heffing in box 3). De kern van het voorstel bestaat uit twee verschillende belastingsystemen, afhankelijk van de soort bezitting:
- Als hoofdregel wordt een zogenoemde ‘vermogensaanwasbelasting’ ingevoerd voor onder meer beleggingen, cryptovaluta, spaargeld en effecten.
- Voor vastgoed en aandelen in of van startende ondernemingen gaat echter een zogenoemde ‘vermogenswinstbelasting’ gelden.
De vermogensaanwasbelasting
In de vermogensaanwasbelasting worden alle voordelen, dus zowel de waardestijgingen als de inkomsten uit het vermogen (rente, huur, dividend et cetera), in de heffing betrokken. Ook de nog niet daadwerkelijk gerealiseerde (nog niet te gelde gemaakte) waardestijgingen worden jaarlijks in de heffing betrokken. Kosten en ongerealiseerde waardedalingen zijn aftrekbaar en kunnen al voor daadwerkelijke realisatie resulteren in een verlies in box 3. Op de heffing over ongerealiseerde waardestijgingen is de meeste kritiek, omdat er belasting moet worden betaald over inkomsten die nog niet daadwerkelijk zijn genoten en dit afwijkend is van wat gebruikelijk is in andere landen (waaronder België).
Onder de vermogensaanwasbelasting vallen de meeste vermogensbestanddelen die nu ook al in box 3 vallen (en hun inkomsten), zoals beleggingen in aandelen en effecten, cryptovaluta, bepaalde verzekeringsproducten, bankrekeningen en spaardeposito’s. Bezittingen die reeds in box 1 of box 2 vallen worden net als in het huidige systeem niet in box 3 belast. Valutaresultaten van banktegoeden in vreemde valuta worden ook in de heffing betrokken.
Bovendien worden de onder het huidige stelsel bestaande uitzonderingen en vrijstellingen zoveel mogelijk gekopieerd naar het nieuwe stelsel. Zo vallen roerende zaken die niet hoofdzakelijk ter belegging worden aangehouden, zoals auto’s, caravans en boten, buiten de heffing. Ook is de huidige systematiek met bijzondere regels voor niet-opeisbare geldvorderingen en genotsrechten in het kader van een overlijden overgenomen.
De vaststelling van ongerealiseerde waardeveranderingen zal plaatsvinden aan de hand van de waardering op 1 januari en 31 december van het jaar en moet worden gecorrigeerd voor stortingen en onttrekkingen. De hoofdregel daarbij is dat bezittingen worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Het fiscaal behandelen van stortingen en onttrekkingen is vergelijkbaar met het winstbegrip in de vennootschapsbelasting en voor ondernemers in box 1. Zo moet een inkomende storting vanuit box 1, zoals salaris, uit het box 3-vermogen worden geëlimineerd om dubbele belasting te voorkomen. Omgekeerd moeten privé-uitgaven als onttrekkingen worden bijgeteld. Voor gewone bank- en spaarrekeningen zal de jaaropgave vaak volstaan, maar bij effectenportefeuilles wordt een diepgaandere administratie vereist.
Vermogenswinstbelasting
Voor vastgoed in box 3, zoals tweede woningen, en aandelen in startende ondernemingen (tenzij die in box 1 of box 2 worden belast) geldt in het nieuwe stelsel een vermogenswinstbelasting. In dit systeem wordt belasting pas geheven bij realisatie, bijvoorbeeld bij verkoop, schenking of emigratie. Ook als de onroerende zaak of aandelen in een startende onderneming de sfeer van box 3 verlaten, bij emigratie en overlijden of door een reorganisatie wordt een realisatie geconstateerd.
Alle waardestijgingen worden belast onder de vermogenswinstbelasting, maar ook jaarlijkse inkomsten zoals huur en dividend vallen onder de heffing. Kosten zoals onderhoud en rente zijn aftrekbaar; verbeteringskosten mogen pas bij realisatie in aftrek worden gebracht.
Voor niet-verhuurde onroerende zaken geldt een forfaitaire bijtelling van 3,55% van de WOZ-waarde, met aftrek van werkelijke onderhoudskosten. Bij gemengd gebruik (ten minste 90% verhuurd gebruik; 328 dagen per jaar of 329 dagen in een schrikkeljaar) geldt het hoogste bedrag van het forfait of de werkelijke huuropbrengsten.
Voor de vermogenswinstbelasting zullen alleen de toekomstige waardestijgingen boven de begindatum van het nieuwe systeem – in beginsel 1 januari 2028 – worden belast. Voor de waardebepaling van vastgoed per 1 januari 2028 geldt de dan geldende WOZ-waarde, gebaseerd op de waardepeildatum 1 januari 2028 (opgenomen in de WOZ-beschikking over 2029). Voor overige bezittingen geldt de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2028 als startwaarde.
Definitie startende ondernemingen
Om investeringen in innovatieve bedrijven te stimuleren, worden belangen in startende ondernemingen (kort gezegd: ondernemingen minder dan vijf jaar oud en met een jaaromzet van niet meer dan € 30 miljoen) onder de vermogenswinstbelasting geplaatst. Alleen belangen in kwalificerende startende ondernemingen vallen onder de vermogenswinstbelasting. Ook niet-beursgenoteerde aandelen in andere bedrijven vallen dus onder de vermogensaanwasbelasting en moeten derhalve jaarlijks worden gewaardeerd om de belastbare vermogensaanwas te bepalen.
Zodra de onderneming niet langer aan de voorwaarden voldoet, wordt voor belastingdoeleinden een fictieve vervreemding aangenomen. Dit betekent dat moet worden afgerekend over de waardestijging tot dat moment. Vervolgens worden dergelijke belangen belast onder de vermogensaanwasbelasting.
Regels voor aftrekbare kosten en schulden
De regeling voorziet in strikte richtlijnen voor kostenaftrek. Ook rente op schulden in box 3 is aftrekbaar, ongeacht waarvoor de schuld is aangegaan, mits de schuld niet in box 1 of 2 valt. Onderhouds- en beheerskosten zijn direct aftrekbaar, transactiekosten, verbeteringskosten en kosten ter verkrijging verhogen de verkrijgingsprijs en komen pas bij realisatie in aanmerking voor aftrek. Kosten zijn aftrekbaar, tenzij de kosten gedeeltelijk een persoonlijke component hebben (zoals kosten voor een krantenabonnement om beleggingen bij te houden), of expliciet zijn uitgesloten (zoals kosten voor congressen, telefoonabonnementen, literatuur en boetes).
Regels bij emigratie en immigratie
Voor de vermogenswinstbelasting zal een vergelijkbaar systeem worden geïntroduceerd als in de huidige box 2 bij emigratie en immigratie van een belastingplichtige. Bij immigratie geldt een step-up naar de waarde van de onroerende zaken of aandelen in een startende onderneming naar de waarde in het economische verkeer bij binnenkomst in Nederland, tenzij de belastingplichtige eerder in Nederland binnenlands of buitenlands belastingplichtig was voor de betreffende bezittingen. Bij emigratie wordt een fictieve vervreemding geconstateerd en een conserverende aanslag opgelegd over de waardestijging op het moment van emigratie.
Heffing en verliesverrekening
Het gecombineerde resultaat van vermogensaanwas- en vermogenswinstbelasting vormt het resultaat uit sparen en beleggen. Hierop wordt een jaarlijks heffingsvrij bedrag van € 1.800 (€ 3.600 voor fiscale partners) in mindering gebracht. Het voorgestelde tarief bedraagt 36%. Voor fiscale partners geldt een vrije toerekening van het gezamenlijke inkomen in het nieuwe box 3-stelsel.
Bij negatieve resultaten boven een drempel van € 500 (€ 1.000 voor fiscale partners) geldt een onbeperkte voorwaartse verliesverrekening. Achterwaartse verliesverrekening is niet mogelijk. Verliezen mogen niet worden verrekend met inkomsten uit andere boxen.
Inwerkingtreding: 1 januari 2028
De beoogde inwerkingtreding blijft 1 januari 2028, maar deze datum is afhankelijk van tijdige parlementaire behandeling. Het wetsvoorstel moet uiterlijk op 15 maart 2026 zijn aangenomen om ketenpartners voldoende tijd te geven voor aanpassingen in hun gegevenslevering aan de fiscus. Lopende rechtszaken en mogelijke uitspraken van de Hoge Raad over het huidige box 3-stelsel kunnen eveneens roet in het eten gooien.
Of u nu in Nederland woont of als buitenlands belastingplichtige vanuit België ten aanzien van Nederlands onroerend goed te maken heeft met box 3-inkomen: dit wetsvoorstel verdient uw aandacht. De voorgestelde hervorming is ingrijpend, technisch complex en zal – zodra ingevoerd – voor veel belastingplichtigen merkbare gevolgen hebben. Bij KPMG Meijburg & Co volgen we dit dossier nauwgezet. We zullen u blijven informeren over verdere ontwikkelingen en de eventuele gevolgen voor grensoverschrijdende situaties.
Miguel Ikpia en Pepijn van Eijk
3. Voorafgaande inbreng Belgisch vastgoed in een vennootschap gevolgd door schenking van aandelen
De Vlaamse Belastingdienst (‘Vlabel’) sprak zich recent opnieuw uit over een veelgebruikte successieplanningstechniek als alternatief voor een rechtstreekse schenking van het vastgoed zelf. Bij deze techniek wordt onroerend goed ingebracht in een vennootschap, waarna de aandelen in de vennootschap worden geschonken.
In een recente voorafgaande beslissing bevestigt Vlabel dat deze techniek geen fiscaal misbruik uitmaakt, op voorwaarde dat voldoende niet-fiscale motieven worden aangetoond. Daarmee zet Vlabel opnieuw duidelijke krijtlijnen uit voor vermogensplanning met onroerend goed via vennootschappen.
Wat was de planning?
Een Vlaamse onderneemster, eigenaar van een reeks strategisch gelegen industriegronden, wilde haar patrimonium fiscaal doordacht overdragen aan de volgende generatie. In plaats van een rechtstreekse schenking – die onderhevig zou zijn aan de progressieve tarieven tot 27% – koos ze voor een andere aanpak. Ze bracht de gronden in een bestaande naamloze vennootschap onder, waarin zij samen met haar kinderen reeds aandeelhouder was. In ruil voor deze inbreng ontving ze nieuwe aandelen in de vennootschap. Kort daarna wenste ze deze aandelen, met voorbehoud van vruchtgebruik, te schenken aan haar kinderen.
Door het vastgoed op deze wijze eerst ’roerend’ te maken, kon de schenking gebeuren aan het vlak tarief van 3% voor roerende goederen in rechte lijn. Een aanzienlijke fiscale optimalisatie, maar enkel verdedigbaar wanneer de planning steunt op meer dan louter fiscale motieven.
Vlabel: geen fiscaal misbruik, mits motivering
Vlabel bevestigde in haar beslissing dat op de inbreng van de industriegronden geen verkooprecht verschuldigd is, aangezien de inbreng volledig wordt vergoed met maatschappelijke rechten. Deze vrijstelling is alleen van toepassing op onroerende goederen zonder woonbestemming.
De daaropvolgende schenking van de aandelen kwalificeert als een schenking van roerende goederen, die belast wordt aan het vlak tarief van 3%.
Belangrijker nog is dat Vlabel oordeelde dat het geheel van handelingen – de inbreng gevolgd door de schenking – geen fiscaal misbruik vormt. De belastingplichtige slaagde erin Vlabel te overtuigen met verschillende niet-fiscale motieven:
- Zo was het voor haar essentieel om het beheer van de aaneensluitende industriegronden te centraliseren binnen één vennootschap, wat zowel de efficiëntie als de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van het complex ten goede zou komen.
- Daarnaast wilde ze haar kinderen nauwer betrekken bij het beheer van het familiaal patrimonium en hen geleidelijk laten instromen in de besluitvorming.
- De gekozen structuur bood ook een oplossing voor de praktische bezorgdheid rond het voorkooprecht van NV De Vlaamse Waterweg, dat wel geldt bij een rechtstreekse verkoop van onroerend goed, maar niet bij een overdracht van aandelen.
- Tot slot speelde ook de wens om versnippering, gedwongen verkoop of het voorkomen van verdeeldheid in de volgende generatie te vermijden een belangrijke rol.
Al deze elementen samen getuigen van een langetermijnvisie op familiaal vermogensbeheer, waarbij het fiscale voordeel duidelijk ondergeschikt blijft aan bredere strategische en familiale overwegingen.
Conclusie: fiscaal voordeel blijft mogelijk, mits sprake is van doordacht handelen
De boodschap is duidelijk: wie onroerende goederen fiscaal voordelig wenst over te dragen via een voorafgaande inbreng in een vennootschap, doet er goed aan zijn niet-fiscale motieven zorgvuldig te documenteren en – indien nodig – vooraf een ruling aan te vragen.
In de juiste context en met een goed begeleid dossier blijft het roerend maken van vastgoed een legitieme en krachtige techniek voor families die hun vermogen op een duurzame en fiscaal efficiënte manier willen overdragen. Vlabel bevestigt met deze beslissing dat niet elke fiscale optimalisatie per definitie misbruik is.
Bob Beazar
4. Hoge Raad verduidelijkt Nederlandse antimisbruiktoets bij internationale houdsterstructuren
Op 25 april 2025 heeft de Nederlandse Hoge Raad belangrijke arresten gewezen in twee samenhangende zaken over toepassing van de regeling voor ‘technisch aanmerkelijk belang’ in de Nederlandse vennootschapsbelasting. Deze antimisbruikbepaling voorziet in een belastingplicht voor buitenlandse holdingvennootschappen die een aanmerkelijk belang bezitten in een in Nederland gevestigde vennootschap. De arresten bevatten een belangrijke duiding van zowel de interpretatie van de antimisbruikbepaling als de bewijslastverdeling en sluiten nadrukkelijk aan bij de EU-rechtelijke misbruiktoets, zoals ontwikkeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘HvJ EU’). Hiermee kan het arrest ook relevant zijn voor de uitleg van andere fiscale antimisbruikregelingen.
De misbruiktoets in de regeling voor technisch aanmerkelijk belang is onder meer vergelijkbaar met de misbruiktoets voor toepassing van de inhoudingsvrijstelling in de Nederlandse dividendbelasting bij grensoverschrijdende dividenden, waarover op dit moment nog twee lopende procedures voorliggen bij de Hoge Raad. In die twee zaken (de ‘Belgische zaken’) speelt de vraag of sprake is van misbruik bij uitkering van dividend door een Nederlandse vennootschap aan Belgische holdingvennootschappen van een Belgische familie.
Technisch aanmerkelijk belang
De antimisbruikbepaling voor technisch aanmerkelijk belang zorgt ervoor dat ook buitenlandse lichamen die een aanmerkelijk belang (kort gezegd: belangen van 5% of meer) houden in een in Nederland gevestigde vennootschap onder de Nederlandse vennootschapsbelasting kunnen vallen. Dit gebeurt als het belang in de Nederlandse vennootschap (mede) via de buitenlandse holding is gestructureerd i) met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om Nederlandse inkomstenbelasting in box 2 bij de achterliggende aandeelhouders te ontwijken, en ii) de structuur bovendien als kunstmatig moet worden aangemerkt.
In zulke misbruikgevallen worden voordelen uit het aanmerkelijk belang in de Nederlandse vennootschap, zoals dividenden of vervreemdingswinsten op rentebaten, belast met Nederlandse vennootschapsbelasting bij de buitenlandse holding.
De casus
De casus betreft een structuur waarin een vader en zoon via hun Nederlandse personal holdings sinds 2007 een belang hielden in een Nederlandse operationele vennootschap. De vader fungeerde ook als bestuurder van de personal holding van zijn zoon. In 2011 werd, in het kader van de verkoop van 85% van het belang aan een private-equityhuis, een Nederlandse tussenholding opgericht. De personal holdings van vader, zoon en andere familieleden brachten de resterende 15% van de aandelen in deze tussenholding in en ontvingen certificaten via een STAK. Vanaf eind 2011 vestigde de vader zich op Curaçao, waarmee ook de feitelijke leiding van hun personal holdings naar Curaçao verschoof. De zoon woonde daarvoor ook al op Curaçao.
In 2015 verkocht de tussenholding de resterende 15% van de aandelen in de operationele vennootschap. Begin 2016 werd de verkoopopbrengst als dividend uitgekeerd aan onder meer de twee Curaçaose personal holdings. De inspecteur stelde dat de personal holdings belastingplichtig waren voor de Nederlandse vennootschapsbelasting op grond van de regeling voor technisch aanmerkelijk belang en dat de dividenduitkering in 2016 belast was met Nederlandse vennootschapsbelasting, omdat er sprake was van misbruik.
Oordeel van het hof en de Hoge Raad
Gerechtshof Den Haag stelde voorop dat de inspecteur in de eerste plaats aannemelijk moet maken dat sprake is van een belastingontgaansmotief (subjectieve toets) én van een kunstmatige constructie (objectieve toets). In deze zaken was aan de subjectieve toets voldaan – de structuur bood inderdaad belastingvoordeel. Belanghebbenden slaagden er echter in om het kunstmatige karakter te ontkrachten, ondanks dat de personal holdings niet over relevante economische substance beschikten op Curaçao. De structuur was al in 2007 opgezet als een reguliere Nederlandse houdsterstructuur en de latere emigratie naar Curaçao vond plaats om persoonlijke (niet-fiscale) redenen. Het hof oordeelde dan ook dat de regeling voor technisch aanmerkelijk belang niet van toepassing was. Een bijkomende aanwijzing dat in de casus geen sprake was van misbruik, was volgens het hof te onderkennen in het feit dat onder de tot 2016 geldende Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) Nederland gerechtigd zou zijn om tot 15% belasting te heffen op de dividenden. De structuur resulteerde daardoor niet al vanaf oprichting in 2007 of emigratie van vader in 2011 in een lagere uiteindelijke belastingdruk, maar pas vanaf 1 januari 2016 omdat het heffingsrecht over het dividend sindsdien geheel was toegewezen aan Curaçao onder de vanaf dat moment geldende Belastingregeling Nederland Curaçao (BRNC).
De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en verduidelijkt in zijn arresten het toetsingskader voor toepassing van de antimisbruikbepaling bij een technisch aanmerkelijk belang. Daarbij wordt aangesloten bij het Unierechtelijke misbruikbegrip en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU. De Hoge Raad bevestigt het gehanteerde systeem van bewijslastverdeling conform geldende jurisprudentie van het HvJ EU: de inspecteur moet allereerst voldoende feitelijke grondslagen stellen, waarna de belastingplichtige deze gemotiveerd kan betwisten. Pas daarna rust op beide partijen de zwaardere bewijslast van ‘aannemelijk maken’.
De Hoge Raad herhaalt tevens welke factoren kunnen wijzen op kunstmatigheid, zoals het functioneren als doorstroomvennootschap, het ontbreken van economische activiteiten of substance, en het (verplicht) snel doorbetalen van ontvangen dividenden dan wel het (nagenoeg) volledig doorsluizen daarvan. Hierin verwijst de Hoge Raad onder meer naar voorbeelden uit de Nederlandse wetsgeschiedenis. Een belangrijke les van dit arrest is dat dit slechts aanwijzingen van misbruik zijn, geen beslissende factoren.
In deze zaak kon niet worden geconcludeerd dat de structuur uitsluitend of hoofdzakelijk was opgezet om belasting te ontgaan. De personal holdings waren bovendien geen tussengeschoven entiteiten: ze maakten al jarenlang deel uit van de structuur. Het feit dat het dividend werd uitgekeerd na een gunstige wijziging in de belastingverdragspositie (van belast tot 15% onder de BRK tot en met 2015 naar vrijgesteld onder toepassing van de BRNC per 1 januari 2016), werd – mede gezien het tijdsverloop sinds het opzetten van de structuur in 2007 en de verplaatsing van de holdings naar Curaçao in 2011 – niet als misbruik aangemerkt.
De beoordeling van misbruik moet plaatsvinden op het moment dat het voordeel (in dit geval de dividenduitkering) zich voordoet, maar de Hoge Raad benadrukt dat ook eerdere en latere feiten en omstandigheden in de beoordeling mogen worden meegewogen, onder verwijzing naar het recente Nordcurrent-arrest van het HvJ EU. De conclusie is dat het dividend in dit geval niet belast was met Nederlandse vennootschapsbelasting, omdat de structuur niet onder het bereik van de regeling voor technisch aanmerkelijk belang viel.
Belang voor Belgische houdsterstructuren en inhoudingsvrijstelling dividendbelasting
Zoals gezegd is de analyse van de Hoge Raad uit deze arresten niet alleen relevant voor de toepassing van de regeling voor technisch aanmerkelijk belang maar werken ze ook door naar andere bepalingen met eenzelfde misbruiktoets, waaronder de antimisbruikbepaling bij de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting. Dit is bijzonder relevant in Belgische houdsterstructuren die dividenden ontvangen van Nederlandse vennootschappen.
In de juni 2023-editie van deze nieuwsbrief informeerden we u voor het laatst over de in dit licht relevante Belgische zaken. Daarin had Hof Amsterdam geoordeeld dat sprake was van misbruik, ondanks dat in één geval de personal holding een materiële onderneming dreef. Advocaat-generaal Wattel adviseerde de Hoge Raad destijds beide cassatieberoepen te verwerpen. Naar verwachting zal de Hoge Raad nu ook snel een arrest wijzen in deze zaken.
Hoewel de arresten van 25 april 2025 formeel zagen op de regeling voor technisch aanmerkelijk belang, is de gebruikte misbruiktoets inhoudelijk vrijwel gelijk aan die voor toepassing van de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting en biedt het dus relevante aanknopingspunten voor Belgische holdingstructuren. Net als bij de regeling voor technisch aanmerkelijk belang zal de inspecteur allereest aannemelijk moeten maken dat sprake is van een ontgaansmotief én van kunstmatigheid. Anderzijds bieden deze arresten houvast voor belastingplichtigen: een buitenlandse houdster met feitelijke functies of duidelijke zakelijke motieven hoeft niet per definitie als kunstmatig te worden gekwalificeerd — zelfs niet als de entiteit zelf geen materiële onderneming drijft en vrijwel geen economische substance heeft.
Miguel Ikpia en Pepijn van Eijk
5. Aangepast Nederlands beleid btw-positie holdingvennootschappen
Per 1 juli 2025 wijzigt het Nederlandse btw-beleid ten aanzien van houdstervennootschappen. Op die datum vervallen de Houdsterresolutie en het Besluit verkoop aandelen. Deze besluiten bevatten belangrijk beleid omtrent het recht op aftrek van btw op kosten die betrekking hebben op de aankoop, het houden en de verkoop van aandelen. In de nieuwe besluiten is het beleid aanzienlijk gewijzigd, wat gevolgen heeft voor (het recht op aftrek van btw van) alle organisaties die houdsteractiviteiten uitvoeren.
Aandelen en btw
Het enkel verwerven, (passief) houden en verkopen van aandelen kwalificeert niet als een economische activiteit en leidt daarom niet tot btw-ondernemerschap. Hierdoor is btw op kosten toerekenbaar aan deze activiteiten in principe niet aftrekbaar. Dit is anders als het verwerven, houden en verkopen van aandelen deel uitmaakt van een andere economische activiteit die wel tot btw-ondernemerschap leidt. In dat geval gaan de aandeelhoudersactiviteiten als het ware op in dat btw-ondernemerschap.
Het houden van aandelen kwalificeert in ieder geval als een economische activiteit als de houdstervennootschap – naast het houden van de aandelen – tegen vergoeding prestaties verricht voor de dochter waarin zij de aandelen houdt (bijvoorbeeld managementdiensten). Btw op kosten toerekenbaar aan dergelijk ‘actief’ gehouden aandelenbelangen is aftrekbaar voor zover de economische activiteit waarvoor de kosten worden gemaakt recht op aftrek van btw geeft. Btw-vrijgestelde activiteiten geven in de regel geen recht op aftrek, behalve bij bijvoorbeeld de verkoop van aandelen en de verstrekking van rentedragende leningen aan buiten de EU gevestigde afnemers.
Nieuw beleid
In het nieuwe beleid wordt de voor de praktijk belangrijke Houdsterresolutie niet meer overgenomen. Een belangrijk onderdeel dat vervalt, is dat een houdstervennootschap die wegens het verrichten van prestaties tegen vergoeding, zoals het verrichten van management- en adviesdiensten tegen vergoeding aan een bepaalde dochter of andere activiteiten tegen vergoeding, als btw-ondernemer kwalificeert, niet mag worden beperkt in het btw-aftrekrecht als gevolg van het passief houden van aandelen (in andere dochters).
Btw-ondernemerschap voor houdstervennootschappen
In het nieuwe beleid valt het houden van aandelen alleen binnen de werkingssfeer van de btw in een van de volgende situaties:
- als een houdstervennootschap tegen vergoeding diensten verricht voor of goederen levert aan haar dochtervennootschap;
- als een dochtervennootschap een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk (hierna: verlengstuk) vormt van de economische activiteit (het btw-ondernemerschap) van de houdstervennootschap;
- als een houdstervennootschap bedrijfsmatig handelt in aandelen en andere effecten.
Met name de tweede categorie valt op, omdat deze tot op heden in de Nederlandse uitvoeringspraktijk een minder belangrijke rol speelde. Het nieuwe beleid duidt handelingen als een herstructurering, de uitbreiding van de operationele activiteiten of aandelenverkoop met het oogmerk de opbrengsten te gebruiken voor de overgebleven economische activiteiten van de onderneming aan als concrete voorbeelden die tot een verlengstuk leiden. Buiten deze voorbeelden is de invulling van de verlengstukgedachte echter onduidelijk, vooral indien aandelen ‘passief’ worden gehouden. Mogelijk is daarvan sprake als zowel holding als dochter actief bijdragen aan de economische activiteiten van een concern of als de activiteit in ieder geval verder reikt dan het louter houden van aandelen als belegging.
Aftrek van btw op kosten aankoop en houden van aandelen
Als de aandelen tot het btw-ondernemerschap behoren, is de btw op kosten toerekenbaar aan de aankoop of het houden van die aandelen aftrekbaar conform het pro-rata-aftrekrecht van de houdstervennootschap. Mochten kosten zowel toerekenbaar zijn aan aandelen die niet tot het btw-ondernemerschap behoren als aan aandelen die wel daartoe behoren, dan dient voorafgaand aan toepassing van de pro rata de aftrek beperkt te worden voor zover de kosten toerekenbaar zijn aan de buiten het ondernemerschap gehouden aandelen (de pre pro rata). Het nieuwe beleid bevat helaas nog steeds geen concrete aanwijzingen om de pre pro rata te berekenen.
Aftrek van btw op kosten verkoop aandelen
Tot 1 juli 2025 komt btw op kosten voor de verkoop van aandelen als btw op algemene kosten conform de pro rata van de houdstervennootschap in aftrek indien:
- de houdstervennootschap tegen vergoeding diensten heeft verricht voor of goederen heeft geleverd aan de verkochte dochtervennootschap; of
- de verkochte dochtervennootschap samen met de houdstervennootschap deel uitmaakte van een fiscale eenheid btw.
Volgens het nieuwe beleid moeten drie toetsen worden doorlopen om de omvang van de aftrek van btw op verkoopkosten te bepalen:
- Behoorden de aandelen voorafgaand aan de verkoop tot de economische activiteit van de houdstervennootschap? Zo nee, dan bestaat geen recht op aftrek van btw.
- Zo ja, zijn de kosten direct en uitsluitend toerekenbaar aan de verkoop van de aandelen? Zo ja, dan bestaat geen recht op aftrek van btw als de koper in de EU is gevestigd en volledig recht op aftrek als de koper buiten de EU is gevestigd.
- Zo nee, dan is aftrek mogelijk conform de pro rata (verhouding belaste omzet tot totale omzet), voor zover de kosten toerekenbaar zijn aan de gehele economische activiteit van de ondernemer (algemene kosten). Bij de berekening van de pro rata hoeven de opbrengsten uit de aandelen in beginsel niet meegenomen te worden, tenzij sprake is van een verkoop uit een concern of fiscale eenheid. Dit kan een aanzienlijke negatieve invloed op de pro rata hebben, als de verkoop vrijgesteld plaatsvindt en de verkoopopbrengsten significant zijn ten opzichte van de opbrengsten van de economische activiteit van de houdstervennootschap.
Positie ‘moeiende holdingvennootschap’ en fiscale eenheid
Ten slotte is noemenswaardig dat het ‘oude beleid’ uit de Holdingresolutie inzake de opname van ‘moeiende holdingvennootschappen’ in de fiscale eenheid, ongewijzigd blijft. Een holdingvennootschap die niet als ondernemer kwalificeert voor btw-doeleinden kan aldus nog steeds worden opgenomen in een fiscale eenheid, mits deze een sturende- of beleidsbepalende functie vervult binnen de fiscale eenheid (een moeiende holdingvennootschap). Tussenholdings komen hier ook voor in aanmerking.
Belang voor de praktijk
Gezien deze ingrijpende veranderingen is het aan te raden de btw-positie van uw concern of houdstervennootschap (opnieuw) in kaart te brengen en vast te stellen wat de gevolgen zijn van het gewijzigd beleid op de aftrekpositie van de onderneming(en). Het nieuwe beleid biedt mogelijk ook kansen om de aftrekpositie te optimaliseren.
Noël Lürken en Menno Steijvers
6. Hof van Beroep Gent aanvaardt fiscale aftrekbaarheid rente op leningen voor kapitaalvermindering en dividend
Op 10 december 2024 deed het Hof van Beroep te Gent een gunstige uitspraak met betrekking tot de fiscale aftrekbaarheid van rente betaald aan aandeelhouders. De centrale vraag was of de rente op een lening, afgesloten om een kapitaalvermindering en dividenduitkering te financieren, kon worden beschouwd als aftrekbare beroepskosten voor de heffing van Belgische vennootschapsbelasting onder artikel 49 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 (‘WIB 92’). Het hof oordeelde dat de vennootschap voldoende had aangetoond dat de lening noodzakelijk was om haar inkomstengenererende activa te behouden, waardoor de rente als aftrekbare kosten kon worden erkend.
Feiten
In 2012 besloot de belastingplichtige tot een kapitaalvermindering van € 600.000 en een dividenduitkering van € 1.230.000 aan haar enige aandeelhouder. Om deze uitgaven te bekostigen, werd een lening afgesloten. De belastingadministratie verwierp echter de rente op deze lening als aftrekbare kosten, met het argument dat de lening niet was aangegaan om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden, maar om persoonlijke uitgaven van de aandeelhouder te financieren. De belastingadministratie stelde dat de kapitaalvermindering en dividenduitkering vrije keuzes van de vennootschap waren en dat de financieringskosten van deze uitgaven niet konden worden gekoppeld aan het behoud van activa. Volgens de administratie voldeed de lening daarmee niet aan de finaliteitsvoorwaarde van artikel 49 WIB 92, omdat de uitgaven niet noodzakelijk waren voor de bedrijfsvoering van de belastingplichtige.
De belastingplichtige betwistte het standpunt van de belastingadministratie en voerde aan dat de lening essentieel was om haar inkomstengenererende activa te behouden. Zonder de lening zou de vennootschap gedwongen zijn geweest om deze activa te verkopen, wat een verlies aan belastbare inkomsten zou hebben betekend.
Uitspraak hof van beroep
Het Hof van Beroep te Gent brengt de bestaande rechtspraak over de fiscale aftrekbaarheid van rente op leningen in herinnering. Het hof verduidelijkte dat de rente op een lening, afgesloten voor het financieren van een kapitaalvermindering en dividenduitkering, als beroepskost kan worden aanvaard, mits de vennootschap aantoont dat deze rente voldoet aan de voorwaarden van artikel 49, eerste alinea WIB 1992. De vennootschap moet bewijzen dat de rente zelf, en niet de kapitaalvermindering of dividenduitkering, voldoet aan de finaliteitsvoorwaarde om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden.
Hoewel deze financiële verrichtingen leiden tot een vermindering van het eigen vermogen, zijn het niet per definitie beroepskosten. Het hof benadrukte dat de beslissing tot kapitaalvermindering en dividenduitkering op zichzelf niet bewijst dat de lening automatisch dient voor het verkrijgen of behouden van belastbare inkomsten, maar dit ook niet uitsluit.
Belang
Het hof erkende dat de vennootschap in deze zaak voldoende bewijs had geleverd dat de lening noodzakelijk was om haar inkomstengenererende activa te behouden, en dat de persoonlijke besteding van de uitgekeerde gelden door de aandeelhouder geen invloed had op de fiscale aftrekbaarheid van de rente. Het feit dat de enige aandeelhouder de ontvangen middelen uit de kapitaalvermindering en dividenduitkering heeft gebruikt voor persoonlijke aankopen, heeft geen invloed op de fiscale aftrekbaarheid van de rente.
Deze besteding is een individuele keuze van de aandeelhouder, waarop de vennootschap geen invloed heeft. De rente op de lening was niet bedoeld om deze persoonlijke uitgaven te financieren, maar om de vennootschap in staat te stellen haar belastbare inkomsten te behouden of te genereren.
Door de privé-uitgaven van de aandeelhouder als doel van de financieringskosten te beschouwen, negeert de belastingadministratie de aparte juridische identiteit van de vennootschap. De lening was specifiek aangegaan om de kapitaalvermindering en dividenduitkering te faciliteren, beslissingen die door de algemene vergadering van de vennootschap waren genomen en uitgevoerd moesten worden. Artikel 49 WIB 92 sluit niet uit dat rente op leningen die zijn aangegaan voor niet-verplichte beslissingen fiscaal aftrekbaar kan zijn, zolang aan de algemene aftrekvoorwaarden wordt voldaan.
Dorien Christiaen en Ann-Sophie Smets
7. Belgische RSZ-premies voor compensatieregeling grensarbeiders niet vergelijkbaar met Nederlandse premies volksverzekeringen
In grensoverschrijdende arbeidssituaties tussen Nederland en België voorziet het belastingverdrag tussen beide landen in een compensatieregeling. Deze regeling is bedoeld om inwoners van Nederland die in België werken te compenseren wanneer zij door hogere Belgische belastingtarieven en sociale zekerheidspremies nadeliger uitkomen dan vergelijkbare belastingplichtigen die volledig in Nederland werken. Bij de berekening van de compensatie mogen echter alleen Belgische sociale zekerheidsbijdragen in aanmerking genomen worden die inhoudelijk overeenkomen met Nederlandse premies volksverzekeringen en premies voor de AOW, Anw en Wlz. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft recent geoordeeld dat de Belgische socialezekerheidsbijdragen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (‘RSZ-premies’) niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen en daarom niet in aanmerking genomen mogen worden voor de toepassing van de compensatieregeling.
Berekening van de compensatie
Om de hoogte van de compensatie vast te stellen moet een vergelijking worden gemaakt tussen twee bedragen. Enerzijds wordt gekeken naar de daadwerkelijke belasting- en premielast van de grensarbeider in Nederland én België. Dit omvat de Nederlandse inkomstenbelasting, de premies volksverzekeringen, de Belgische belasting en – voor zover inhoudelijk vergelijkbaar – Belgische socialezekerheidsbijdragen. Anderzijds wordt berekend hoeveel belasting en premies verschuldigd zouden zijn geweest indien het volledige inkomen in Nederland belast zou zijn. Is de feitelijke heffing in België hoger, dan wordt het verschil als compensatie toegekend. Deze wordt verwerkt als een vermindering op de Nederlandse aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (‘IB/PVV’).
Oordeel van het hof
De casus betreft een belastingplichtige die in 2016 in Nederland woonde en tot 1 augustus van dat jaar zowel in Nederland als in België werkzaam was. Vanaf 1 augustus werkte hij uitsluitend in België en was hij niet langer premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. In zijn aangifte IB/PVV over 2016 verzocht hij om toepassing van de compensatieregeling in het belastingverdrag, omdat hij naar eigen zeggen door de hogere Belgische heffingen financieel werd benadeeld. In dat jaar werden op zijn Belgische loon RSZ-premies ingehouden.
Belanghebbende stelde dat deze RSZ-premies in de compensatieberekening moesten worden meegenomen, omdat hij anders voor een deel van de in België betaalde heffingen niet werd gecompenseerd. De inspecteur was het daar niet mee eens en voerde aan dat de RSZ-premies kwalificeren als werknemersverzekeringen en daarom inhoudelijk niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen. Daarnaast stelde de inspecteur dat eventueel te veel toegekende compensatie verrekend mocht worden met de teruggaaf van premieheffing via een beroep op het fiscale leerstuk van interne compensatie.
Het hof bevestigt het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat RSZ-premies buiten beschouwing moeten blijven bij de compensatieregeling. Zoals ook door de inspecteur is aangevoerd, kwalificeren RSZ-premies als werknemersverzekeringen waarvoor het verrichten van arbeid vereist is. Dat vormt een wezenlijk verschil met de Nederlandse premies volksverzekeringen, die niet afhankelijk zijn van arbeid en een bredere dekking bieden. Dit oordeel sluit aan bij de bilaterale afstemming tussen Nederland en België, waarin eerder al is vastgelegd dat RSZ-premies niet als vergelijkbaar worden beschouwd.
Verder onderstreept het hof dat de compensatie wordt verwerkt als ingehouden loonbelasting en via de aanslag IB/PVV wordt verrekend. Te veel toegekende compensatie kan uitsluitend via een navorderingsaanslag worden teruggevorderd; interne verrekening met een teruggaaf van premieheffing is daarbij volgens het hof niet toegestaan.
Esther Schutte, Tessa Kross en Esmiralda Pasma