KPMG Belgium-Holland Desk Newsletter | Maart 2022

24 maart 2022
KPMG Belgium Desk

Inhoud

Naar boven

1. Nederland beperkt belastingvrije schenking voor de eigen woning

Schenkingen gedaan door inwoners van Nederland zijn onderworpen aan de heffing van Nederlandse schenkbelasting. Bij schenking na emigratie van een natuurlijke persoon uit Nederland geldt een fictie en wordt voor de heffing van Nederlandse schenkbelasting nog voor een periode van tien jaar (met Nederlandse nationaliteit) respectievelijk één jaar (zonder Nederlandse nationaliteit) inwonerschap in Nederland verondersteld. In geval van een schenking tijdens deze periodes wordt derhalve Nederlandse schenkbelasting geheven.

De Nederlandse schenkbelasting kent diverse vrijstellingen, waaronder een algemene vrijstelling van € 2.274 per verkrijger per jaar. Voor schenkingen van ouders aan kinderen gelden hogere vrijstellingen. Ouders kunnen jaarlijks € 5.677 per kind belastingvrij schenken. Dit bedrag wordt op verzoek voor een kind tussen 18 en 40 jaar eenmalig verhoogd tot:

  • € 106.671 voor de aanschaf of herfinanciering van een eigen woning;
  • € 56.724 voor een studie waarvan de kosten hoger zijn dan gebruikelijk; of
  • € 27.231 ter vrije besteding.

Bovenstaande bedragen worden jaarlijks geïndexeerd en betreffen de in 2022 geldende vrijstellingen. De vrijstelling voor de eigen woning is in de volksmond tot ‘jubelton’ gedoopt. De jubelton kan ook bij schenkingen aan derden tussen 18 en 40 jaar worden toegepast, maar hierop gaan wij in deze nieuwsbrief niet nader in.

Indien en voor zover een schenking door een (fictief) in Nederland wonende schenker meer bedraagt dan de toepasselijke vrijstelling, is Nederlandse schenkbelasting verschuldigd. De hoogte hiervan is afhankelijk van de omvang van de schenking en de relatie tussen de verkrijger en de schenker. In 2022 geldt voor de fiscaal partner en kinderen tot een bedrag van € 130.424 een schenkbelastingtarief van 10%, voor kleinkinderen is dat 18% en voor overige personen 30%. Vanaf € 130.425 geldt voor de fiscaal partner en kinderen een tarief van 20%, voor kleinkinderen is dit 36% en voor overige personen 40%.

Afschaffing van de jubelton

Op de jubelton is al een aantal jaren veel kritiek. Het kabinet stelt dat de vrijstelling leidt tot een grotere ongelijkheid tussen starters en dat deze de huizenprijzen opdrijft. In het regeerakkoord werd vorig jaar reeds aangekondigd dat de jubelton per 1 januari 2024 zal worden afgeschaft.

Op basis van een recente aankondiging zal de jubelton effectief echter al eerder worden afgeschaft. Het Nederlandse kabinet heeft namelijk aangekondigd dat – vooruitlopend op de algehele afschaffing van de vrijstelling per 1 januari 2024 – de jubelton per 1 januari 2023 wordt verlaagd tot € 27.231 en derhalve gelijk zal zijn aan bovengenoemde eenmalig verhoogde vrijstelling ter vrije besteding.

Wij verwachten dat de wetgever de vrijstelling voor de eigen woning zal indexeren en stellen op het bedrag van de eenmalig verhoogde vrijstelling in 2023 voor schenkingen van ouders aan kinderen ter vrije besteding. Omdat de wet toelaat dat de vrijstelling voor schenkingen door ouders aan een kind eenmalig wordt verhoogd met een van bovengenoemde vrijstellingen, wordt per 1 januari 2023 de vrijstelling voor de eigen woning effectief afgeschaft voor schenkingen door ouders aan kinderen. Ouders kunnen aan kinderen immers onder dezelfde voorwaarden eenzelfde bedrag ter vrije besteding belastingvrij schenken.

Wilt u de vrijstelling van € 106.671 nog toepassen?

Het is dit jaar nog mogelijk om de vrijstelling van € 106.671 toe te passen. Als u daarvan gebruik wilt maken, dient u nog dit jaar in actie te komen. Het is hiervoor niet vereist dat uw kind dit jaar een woning aanschaft. De vrijstelling kan immers ook worden toegepast voor herfinanciering van een bestaande woning en mag eveneens worden gebruikt voor een schenking voor de aankoop van een eigen woning in 2023 of 2024. Zorgvuldigheid is wel geboden, dus laat u goed adviseren!

Mark Foesenek en Laura de Man

Naar boven

2. Meerwaardebelasting: invulling begrip ‘normaal beheer privévermogen’ voldoende duidelijk volgens Belgische Grondwettelijk Hof

Het begrip ‘normaal beheer van privévermogen’ is een belangrijk begrip voor de heffing van Belgische meerwaardebelasting. Het geeft in praktijk vaak aanleiding tot discussie met de Belgische fiscus. De invulling van dit fiscale begrip is namelijk niet bij wet gedefinieerd, waardoor het voor een belastingplichtige vaak moeilijk is om de gevolgen (en dus belastbaarheid) van zijn handelen in te schatten. Recent heeft het Belgische Grondwettelijk Hof een antwoord gegeven op de vraag of de Belgische meerwaardebelasting wel in lijn is met het legaliteits- en/of gelijkheidsbeginsel.

Waarover gaat het?

Meerwaarden die u verwezenlijkt op bestanddelen uit uw privévermogen (bijvoorbeeld aandelen of kunst) zijn in België belastingvrij voor zover deze kaderen binnen het normale beheer van uw privévermogen. In dat geval is geen sprake van speculatief beheer van het vermogen. Indien niet voldaan is aan deze voorwaarden, zal de meerwaarde op een vermogensbestanddeel belastbaar zijn als divers inkomen tegen een afzonderlijk tarief van 33% (exclusief gemeentebelasting). 

De vraag wat precies normale verrichtingen van beheer zijn is niet bij wet gedefinieerd en blijft daarom een feitenkwestie. Uit de voorbereidende werkzaamheden bij de wet blijkt dat het normaal beheer van het privévermogen kan gedefinieerd worden als “(...) het beleid dat een gemiddeld voorzichtig huisvader/moeder waarneemt over zijn/haar privé goederen.” Concreet kan van ‘een goed huisvader’ worden verwacht dat hij naast het behoud ook de aangroei van zijn vermogen nastreeft. Hij mag daarentegen niet speculeren en bij het nastreven van aangroei van het vermogen abnormale (hoge) risico’s nemen.

De grens tussen wat als normaal dan wel abnormaal beheer moet worden verstaan, is vaag en abstract. In de praktijk wordt het begrip ‘normaal beheer’ ingevuld door de gepubliceerde rulingpraktijk en rechtspraak, die er overigens vaak verschillende visies op nahouden. Het spreekt voor zich dat de abstracte invulling van dit begrip heel wat rechtsonzekerheid oplevert voor de belastingplichtige (en zijn adviseurs).

Beoordeling door het Grondwettelijk Hof

In navolging van bovenstaande problematiek heeft een Belgische belastingplichtige bij het Hof van Cassatie het standpunt ingenomen dat de invulling van het begrip normaal beheer in strijd is met het grondwettelijk verankerde legaliteitsbeginsel. Dit beginsel vereist dat de (belasting)wet voldoende nauwkeurig en duidelijk geformuleerd moet zijn, opdat de belastingplichtige de gevolgen van zijn handelen correct kan inschatten.

Het Hof van Cassatie heeft daarom het Belgische Grondwettelijk Hof gevraagd of het Belgische meerwaardestelsel al dan niet beantwoordt aan het legaliteitsbeginsel (en dus voldoende duidelijk en voorzienbaar is).

In navolging van dit verzoek heeft het Grondwettelijk Hof op 24 februari 2022 geoordeeld dat de invulling van het begrip normaal beheer voldoende duidelijk is. Het is de wetgever toegestaan om een ‘open norm’ te hanteren, die inhoudelijk – rekening houdend met de huidige tijdsgeest en concrete situatie van de belastingplichtige – door de fiscus (en onder controle van de rechtspraak) mag worden ingevuld. Bovendien beschikt de belastingplichtige over voldoende waarborgen die hem beschermen tegen willekeur. Zo kan de belastingplichtige – naast de bestaande rechtspraak – terugvallen op gepubliceerde anonieme rulings om zijn rechtspositie in te schatten. Daarnaast kan hij ook steeds ervoor opteren om zelf een rulingtraject te doorlopen (wat hem absolute zekerheid verschaft). Tot slot oordeelde het Grondwettelijk Hof dat mogelijke uiteenlopende interpretaties nog kunnen worden bijgestuurd door de beschikbare beroepsprocedures.

Het gevelde arrest is een gemiste kans om de rechtszekerheid van belastingplichtigen te bevorderen. Belastingplichtigen zullen voorlopig enkel ‘zekerheid’ kunnen bekomen middels een voorafgaandelijke bindende beslissing van de rulingdienst. Indien u op het punt staat om een belangrijke meerwaarde te realiseren en u bent niet zeker omtrent de fiscale behandeling daarvan, aarzel dan niet om ons te contacteren.

Julie Boon en Ann-Sophie Smets

Naar boven

3. Nieuw besluit Nederlandse staatssecretaris van Financiën inzake ontslagvergoedingen in grensoverschrijdende situaties

Naar aanleiding van het per 15 juli 2014 gewijzigde OESO-commentaar heeft de Nederlandse staatssecretaris van Financiën in april 2015 een besluit gepubliceerd over de wijze waarop Nederland de allocatie van ontslagvergoedingen baseert voor toepassing van de door hem gesloten belastingverdragen. Onlangs is deze allocatiemethode gewijzigd.

Op basis van het besluit van april 2015 geldt dat Nederland tot voor kort als hoofdregel aansloot bij de allocatie van het heffingsrecht over het reguliere arbeidsinkomen gedurende de laatste twaalf maanden van de uitoefening van de dienstbetrekking (‘twaalfmaandsperiode’). Deze allocatiewijze wordt echter niet altijd gevolgd door andere landen, wat kan leiden tot dubbele belastingheffing of juist het achterwege blijven van belastingheffing.

Om deze dubbele (non-)heffing te voorkomen en meer aan te sluiten bij de interpretatie van andere landen, heeft de staatssecretaris op 25 januari 2022 een nieuw besluit uitgevaardigd.

Nieuwe allocatiemethode

Uit het nieuwe besluit volgt dat een ontslagvergoeding moet worden toegerekend overeenkomstig de diensttijd waarop de omvang van de ontslagvergoeding is gebaseerd. Doorgaans is dit de volledige periode van dienstbetrekking. Slechts wanneer het verloop van de dienstbetrekking niet in redelijkheid kan worden achterhaald en de juiste toerekening ook niet op een andere wijze in redelijkheid kan worden benaderd, wordt teruggevallen op de laatste twaalf maanden van uitoefening van de dienstbetrekking.

Het heffingsrecht over de ontslagvergoeding sluit in principe aan bij het heffingsrecht over het reguliere arbeidsinkomen in de toepasselijke allocatieperiode. Conform het oude besluit blijft het daarbij irrelevant of de kosten van de ontslagvergoeding ten laste komen van een werkgever in de werkstaat.

Visie België

De Belgische belastingadministratie aligneert zich met het OESO-commentaar en maakt in een circulaire van 25 mei 2005 een onderscheid tussen ‘compenserende ontslagvergoedingen’ en ‘niet-compenserende ontslagvergoedingen’.

In principe is een ontslagvergoeding rechtstreeks verbonden met de activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst wordt verbroken. Een dergelijke ontslagvergoeding kwalificeert als een compenserende ontslagvergoeding, die volgens de circulaire belastbaar is in de verdragsstaat waar die activiteit wordt uitgeoefend.

Wanneer de ontslagvergoeding evenwel geen compenserende opzeggingsvergoeding is, is ze niet noodzakelijk uitsluitend verbonden met de activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip van verbreken van de arbeidsovereenkomst. In dergelijke gevallen is de vergoeding verbonden aan het geheel van de activiteiten die werden uitgevoerd in het kader van de beëindigde arbeidsovereenkomst. Indien de werknemer in het kader van die arbeidsovereenkomst activiteiten in verscheidene landen heeft uitgevoerd, zal de ontslagvergoeding derhalve uitgesplitst worden tussen de verscheidene landen die de bevoegdheid hebben gehad.

Gevolgen voor de praktijk

De allocatie van het heffingsrecht over ontslagvergoedingen in internationale situaties is complex. Allocatie op basis van het oude Nederlandse besluit (de twaalfmaandsperiode) heeft regelmatig tot situaties van dubbele belastingheffing geleid. Het nieuwe besluit brengt de allocatie meer in lijn met de zienswijze in andere landen. Dit neemt niet weg dat de allocatie zelf complexer wordt vanwege de langere referentieperiode.

Situaties van dubbele (non-)heffing zijn nog steeds mogelijk. In het besluit wordt niet toegelicht of de staatssecretaris het relevant acht of het andere land daadwerkelijk belasting heft voor wat betreft de allocatie.

De nieuwe Nederlandse allocatiewijze geldt in principe voor ontslagvergoedingen die genoten zijn vanaf 5 februari 2022. Indien een aanslag Nederlandse inkomstenbelasting op 5 februari 2022 nog niet onherroepelijk vaststaat, kan men ook een beroep doen op deze nieuwe allocatiewijze mits de belastingplichtige op verzoek van de inspecteur kan aantonen dat dit niet leidt tot het geheel of gedeeltelijk achterwege blijven van belastingheffing. In dit kader speelt de toepassing van het multilateraal instrument (‘MLI’) mogelijk een rol. Op basis van artikel 5 van het MLI past Nederland immers in specifieke gevallen niet langer de vrijstellingsmethode toe, maar de minder gunstige verrekeningsmethode.

Esther Schutte, Dehlia List, Carolien van Echelpoel en Julie Van Den Bogerd

Naar boven

4. Toepassing MLI op belastingverdrag tussen België en Nederland gepubliceerd in Belgisch Staatsblad

Zoals toegelicht in de februari 2022-editie van deze nieuwsbrief en tijdens ons MLI-webinar op 10 februari 2022 is het multilateraal instrument (‘MLI’) van toepassing op het belastingverdrag tussen België en Nederland vanaf 1 januari 2022. Dit werd echter pas onlangs formeel bevestigd in het Belgisch Staatsblad van 4 maart 2022.

De datum van inwerkingtreding was in België nog een punt van discussie. Er waren namelijk argumenten om aan te nemen dat het MLI voor inwoners van België voor niet-bronbelastingen pas van toepassing werd voor belastbare tijdperken die aanvangen op of na 25 augustus 2022. Voor bronbelastingen is het MLI zonder twijfel van toepassing vanaf 1 januari 2022.

De discussie over het inwerkingtredingstijdstip voor niet-bronbelastingen wordt met de publicatie van 4 maart 2022 beëindigd.

Het Belgisch Staatsblad stelt nu concreet dat het MLI – conform toepassing van de bepalingen omtrent inwerkingtreding uit het MLI – van toepassing is op het belastingverdrag tussen België en Nederland met betrekking tot:

  • belastingen geheven aan de bron op bedragen die zijn betaald of toegekend aan niet-inwoners, wanneer het feit dat aanleiding geeft tot die belasting zich voordoet op of na 1 januari 2022;
  • alle andere geheven belastingen op belastingen die worden geheven ter zake van belastbare tijdperken die aanvangen op of na 1 januari 2022.

Hebt u vragen omtrent de impact van de inwerkingtreding op uw specifieke situatie, aarzel dan niet om ons te contacteren.

Julie Boon en Ann-Sophie Smets

Naar boven

5. Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt prejudiciële vragen over ‘in wezen nieuwbouw’-criterium in Nederlandse omzetbelasting

De levering van onroerende zaken is in beginsel vrijgesteld van de heffing van Nederlandse btw. De overdracht van een in Nederland gelegen onroerende zaak leidt doorgaans tot heffing van Nederlandse overdrachtsbelasting.

Uitzonderingen hierop zijn de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw met het bijbehorende terrein voor, op of uiterlijk twee jaar na de eerste ingebruikname, en de levering van een bouwterrein. In dergelijke gevallen is de levering namelijk belast met btw en de verwerving vrijgesteld van overdrachtsbelasting.

Indien een bestaand gebouw zodanig wordt verbouwd dat er door die verbouwing als het ware een nieuw gebouw wordt vervaardigd, zal dat vervaardigde gebouw voor de btw opnieuw voor het eerst in gebruik worden genomen. In hoeverre voor de btw sprake is van een nieuw vervaardigd gebouw, is volgens een uitspraak van de Hoge Raad uit 2010 afhankelijk van de vraag of door de verbouwingswerkzaamheden ‘in wezen nieuwbouw’ heeft plaatsgevonden.

Hoewel lagere rechters in de afgelopen jaren verschillende handvatten hebben geboden voor de beoordeling of al dan niet sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’, bestaat in de praktijk veel onduidelijkheid over de precieze invulling van dit begrip. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de Nederlandse Hoge Raad daarom onlangs de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  1. Aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of een verbouwing leidt tot in wezen nieuwbouw (denk aan de wijziging in bouwkundige identiteit, constructie, functie, aanwendingsmogelijkheden, de grootte van investeringen en gerealiseerde meerwaarde)?
  2. Welke van deze criteria zijn ‘noodzakelijke voorwaarden’?
  3. Welk gewicht moet aan de onderscheidenlijke criteria worden toegekend?

De praktijk kan zeker gebaat zijn bij een nadere invulling van de definitie van ‘in wezen nieuwbouw’. Aan de andere kant biedt de huidige open norm ook mogelijkheden. Wij wachten de beantwoording van de vragen door de Hoge Raad af en houden u op de hoogte.

Marieke Herber en Noël Lürken

Naar boven

6. Hof van Beroep Antwerpen: ruimte voor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ondanks dubbele niet-belasting

Recent heeft het Hof van Beroep te Antwerpen zich uitgesproken over de vermijdingsbepaling’ van het dubbelbelastingverdrag tussen Nederland en België. Op basis van dit artikel kan België geen belasting heffen op inkomsten die in Nederland belastbaar zijn onder toepassing van het verdrag.

Blijvende discussie omtrent de heffingsbevoegdheid

In een grensoverschrijdende context bepaalt het dubbelbelastingverdrag welke staat heffingsbevoegd is. Indien de heffingsbevoegdheid primair aan Nederland toekomt, moet België op grond van de vermijdingsbepaling veelal een vrijstelling verlenen met progressievoorbehoud en in zoverre terugtreden in zijn nationale belastingheffing.

In een Belgisch-Nederlandse context is de Belgische Administratie echter traditioneel van oordeel dat België dergelijke inkomsten slechts moet vrijstellen in de mate dat deze inkomsten effectief in Nederland aan belastingen werden onderworpen. Deze strikte lezing van het verdrag strookt echter niet met de terminologie die wordt gebruikt in het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag, dat louter verwijst naar de term ‘belast’ (en dus niet naar ‘effectief belast’).

Het Belgische Hof van Cassatie heeft in het verleden reeds geoordeeld dat België op basis van de huidige lezing van het verdrag niet het recht toekent om inkomsten te belasten die in Nederland niet effectief aan belasting werden onderworpen (omdat bijvoorbeeld in een expliciete vrijstelling is voorzien in de Nederlandse interne regelgeving). Het Hof van Beroep te Antwerpen sluit zich in zijn arrest van 19 januari 2021 aan bij de visie van het Hof van Cassatie: de term belast in het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag mag dus niet worden gelezen als effectief belast.

Opmerkelijk is dat het Hof van Beroep hieraan zelfs toevoegt dat het geen probleem is dat inkomsten noch in Nederland, noch in België worden belast (dubbele niet-belasting). We kunnen ons hierbij de vraag stellen hoe deze stelling zich verhoudt tot het OESO-BEPS-actieplan en de toepassing van het MLI sinds 1 januari 2022.

Een van de doelstellingen van het dubbelbelastingverdrag is namelijk het vermijden van dubbele niet-belasting. We moeten hierbij wel opmerken dat België (in tegenstelling tot Nederland) voorlopig ervoor gekozen heeft om geen bepalingen omtrent dubbele niet-belasting op te nemen in het verdrag. Wellicht zal de vermijdingsbepaling in het verdrag in het kader van de lopende verdragsonderhandelingen worden aangepast om toekomstige discussies uit te sluiten.

Invloed op uw Nederlandse pensioen in eigen beheer

Tot slot is het interessant om stil te staan bij de invloed van dit arrest op bijvoorbeeld de Belgische behandeling van de uitfasering van het Nederlandse pensioen in eigen beheer. Een inwoner van België kon in 2017, 2018 en 2019 ervoor kiezen om zijn Nederlandse pensioen in eigen beheer met een korting af te kopen.

Indien het pensioen nog niet is ingegaan, is Nederland in principe heffingsbevoegd over het pensioeninkomen onder toepassing van het verdrag. In een administratieve circulaire heeft de Belgische fiscus toen de stelling ingenomen dat zij zichzelf heffingsbevoegd verklaart ten belope van de heffingskorting, omdat deze niet ‘daadwerkelijk’ werd belast.

Op basis van de huidige rechtspraak menen wij dan ook dat er argumenten zijn om te stellen dat deze korting niet belastbaar is in België. In Nederland wordt de afkoopsom van het pensioen namelijk belast aan de normale progressieve tarieven. Het feit dat er een korting wordt toegestaan, doet geen afbreuk aan het feit dat de inkomsten hun normale regime hebben ondergaan.

Indien gewenst kijken wij graag mee naar uw persoonlijke situatie.

Julie Boon en Ann-Sophie Smets

Naar boven

7. Nederlandse informatieverplichting bij eigenwoningschulden in familieverband of bij de eigen vennootschap

In 2013 is het Nederlandse eigenwoningregime ingrijpend gewijzigd. Daarbij zijn de voorwaarden waaronder leningen kwalificeren als eigenwoningschuld sterk aangescherpt. De kwalificatie van een lening als eigenwoningschuld is de toegangspoort tot aftrek van hypotheekrente in box 1 van de Nederlandse inkomstenbelasting.

Om te kunnen controleren of aan de voorwaarden voor kwalificatie als eigenwoningschuld wordt voldaan, dienen banken en andere geldverstrekkers die zijn aangewezen als ‘administratieplichtigen’ informatie te verstrekken aan de Nederlandse Belastingdienst over de eigenwoningschulden die Nederlandse belastingplichtigen bij hen zijn aangegaan.

Eigenwoningschulden bij niet-administratieplichtigen

Een eigenwoningschuld wordt niet in alle gevallen aangegaan bij een administratieplichtige. Voor dergelijke gevallen geldt een bijzondere regeling om de Nederlandse Belastingdienst te voorzien van informatie om te controleren of een lening kwalificeert als eigenwoningschuld. Dit is onder meer het geval indien een eigenwoninglening wordt aangegaan bij een familielid, een eigen vennootschap of een vennootschap van een familielid.

Deze informatieverplichting behelst dat de belastingplichtige (die aftrek van hypotheekrenteaftrek claimt) zelf in de jaarlijkse aangifte inkomstenbelasting de relevante gegevens over de eigenwoningschuld opgeeft.

Let op!

Het aanduiden van een lening als eigenwoningschuld en het opnemen van bovengenoemde gegevens in de aangifte is een van de voorwaarden voor de kwalificatie van een lening als eigenwoningschuld. Dit werd recent door de Hoge Raad bevestigd.

In de betreffende zaak werd de lening niet aangemerkt als eigenwoningschuld en werden de gegevens niet opgenomen in de aangifte. De belastingplichtige trachtte dit te herstellen door indiening van een herziene aangifte nadat de definitieve aanslag al was opgelegd. In casu was de termijn om bezwaar te maken tegen de definitieve aanslag verstreken, zodat de aanslag onherroepelijk was en de herziene aangifte kwalificeerde als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag.

De Hoge Raad oordeelde dat niet werd voldaan aan de wettelijke voorwaarden en dat de lening om die reden niet als eigenwoningschuld kon kwalificeren. De op de lening verschuldigde rente was niet aftrekbaar en gold ‘slechts’ als een schuld voor de belastingheffing in box 3.

Hebt u onverhoopt de relevante gegevens niet opgenomen in uw aangifte Nederlandse inkomstenbelasting? Dan is er nog hoop indien de definitieve aanslag over het betreffende jaar nog niet onherroepelijk is. In dat geval lijkt het wel mogelijk de omissie te herstellen door een herziene aangifte in te dienen. Een dergelijke herziene aanslag zal niet worden beschouwd als een verzoek tot ambtshalve vermindering, maar kwalificeert wel als een aangifte waarin de lening als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt en de relevante gegevens kunnen worden opgenomen.

Het arrest leert (voor zover nodig) dat zorgvuldigheid is geboden. Onzorgvuldigheid kan significante nadelige consequenties hebben. In het onderhavige geval leidde de diskwalificatie van de lening als eigenwoningschuld tot niet-aftrekbaarheid van de rente. Op basis van het aangekondigde wetsvoorstel Excessief lenen bij eigen vennootschap kan een dergelijke diskwalificatie van een eigenwoningschuld bij een eigen vennootschap of die van een familielid eveneens leiden tot heffing van 26,9% box 2-inkomstenbelasting over de hoofdsom van de lening. Wees gewaarschuwd!

Mark Foesenek en Pepijn van Eijk

Naar boven

8. Belgische Rulingcommissie: belastbare grondslag vereist voor toepassing kaaimantaks

De Belgische Rulingcommissie heeft in een reeks gelijkaardige voorafgaande beslissingen (‘rulings’) bepaald dat wanneer een buitenlandse rechtspersoon die gevestigd is in de Europese Economische Ruimte (‘EER’) belastingvrij dividenden ontvangt van andere vennootschappen (ingevolge de analoge toepassing van de DBI-aftrek) niet zal kwalificeren als een ‘juridische constructie’ in het licht van de kaaimantaks.

Werking kaaimantaks

De kaaimantaks of doorkijkbelasting werd in 2015 in het leven geroepen met de bedoeling om te voorkomen dat een belastingplichtige een gedeelte van zijn vermogen zou onderbrengen in een buitenlandse laagbelaste jurisdictie, waar zijn vermogen inkomsten zou genereren die bijgevolg aan de heffing van Belgische inkomstenbelasting zouden ontsnappen. Om dit tegen te gaan worden de inkomsten die via dergelijke constructies worden verkregen meteen belast in hoofde van de oprichter van die constructie, alsof deze constructie niet bestaat.

Om te bepalen welke juridische constructies nu precies geviseerd worden door de kaaimantaks, bouwde de wetgever voort op de definitie die werd ontworpen bij de invoering van de meldingsplicht. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen juridische constructies zonder rechtspersoonlijkheid (type 1), juridische constructies met rechtspersoonlijkheid (type 2) en juridische constructies verpakt als een verzekeringsproduct (type 3).

De Rulingcommissie heeft recent een uitspraak gedaan omtrent de ‘type 2-constructies’ (gevestigd buiten de EER). Het gaat hier om rechtspersonen die in het rechtsgebied waar zij gevestigd zijn ofwel niet aan een inkomstenbelasting ofwel aan een inkomstenbelasting die minder dan 15 % bedraagt zijn onderworpen. De kaaimantaks is onder dit type niet van toepassing indien de rechtspersoon in de EER gevestigd is. EER-entiteiten worden enkel geviseerd door de kaaimantaks indien zij voorkomen op een limitatief vastgestelde lijst (‘EER-lijst’). Op deze lijst vinden we onder meer een restcategorie terug die bestaat uit rechtspersonen die in het rechtsgebied waar zij gevestigd zijn ofwel niet aan een inkomstenbelasting ofwel aan een inkomstenbelasting die minder dan 15% bedraagt zijn onderworpen.

Beslissing Rulingcommissie

Voor de beoordeling van de minimale belastingdruk wordt het bedrag van de belastingen in het buitenland vergeleken met de belastbare basis die in België van toepassing zou zijn indien de juridische constructie een inwoner van België zou zijn. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle elementen van de Belgische vennootschapsbelasting of rechtspersonenbelasting, dus ook met de DBI-aftrek.

Als een gevolg hiervan maakte de Rulingcommissie recent dan ook de logische beslissing om een buitenlandse rechtspersoon die dividenden ontvangt niet te onderwerpen aan de kaaimantaks. Immers, mocht het een Belgische vennootschap zijn geweest, dan waren de ontvangen dividenden ingevolge de toepassing van de DBI-aftrek onbelast gebleven. De belastbare grondslag zou aldus gelijk zijn aan nul. De rechtspersoon kwalificeert in een dergelijk geval dus niet als een ‘juridische constructie’ in het licht van de kaaimantaks.

Lien Minardi en Kizzy Wandelaer

Naar boven

© 2024 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.