KPMG België-Nederland Nieuwsbrief | September 2025

Inhoud
- 1. Aanmelden KPMG België-Nederland Desk Seminar 2025
- 2. Belangrijkste Nederlandse fiscale maatregelen Prinsjesdag 2025
- 3. Carried interest in België: van onzekerheid naar duidelijkheid en vergelijking Nederlands lucratiefbelangregime
- 4. Nederlands geregistreerd partnerschap en fiscale woonplaats in de Vlaamse erfbelasting: analyse van het Hof van beroep van Gent
- 5. HvJ EU: transferpricingcorrecties onder voorwaarden onderworpen aan btw
- 6. België introduceert verplichte b2b-e-facturatie vanaf 1 januari 2026
- 7. Nederlandse Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over Schumacker-doctrine en kwalificerende buitenlandse belastingplicht
- 8. Intragroepsdiensten en het Vlaamse gunstregime voor familiale vennootschappen
1. Aanmelden KPMG België-Nederland Desk Seminar 2025
De KPMG België-Nederland Desk organiseert wederom zijn jaarlijkse KPMG België-Nederland Desk Seminar, dit jaar op dinsdagochtend 21 oktober 2025 van 10.30 tot 14.00 uur. Dit jaar reizen we af naar België, waar de specialisten van KPMG Meijburg & Co (Nederland) en KPMG Tax, Legal and Accountancy (België) bij eTien in Brecht de meest actuele grensoverschrijdende tax- en legal-onderwerpen behandelen. Er is ruimte voor deelname aan een van de tax-workshops voor de pauze en een van de legal-workshops na de pauze:
Tax-workshops
- Actualiteiten voor multinationale ondernemingen
- Actualiteiten voor grensoverschrijdende arbeid
- Actualiteiten voor vermogende ondernemers en particulieren
Legal-workshops
- Aandelen in een besloten vennootschap: België versus Nederland
- Grensoverschrijdende tewerkstelling: arbeidsrechtelijke kansen en valkuilen
- Het huwelijk over de grenzen heen
Tijdens de lunch en na afloop is er gelegenheid om te netwerken en kunt u uiteraard vragen stellen aan onze specialisten.
Meer informatie en aanmelden
Hebt u een internationale (dga-)structuur of grensoverschrijdende inkomsten? Of houdt u zich bezig met de fiscaliteit bij een bedrijf met activiteiten in Nederland en België? Dan kunt u ons seminar niet missen. Om aan te melden en voor meer informatie over het seminar en de workshops bezoekt u onze eventpagina. We kijken uit naar uw komst!
2. Belangrijkste Nederlandse fiscale maatregelen Prinsjesdag 2025
Op Prinsjesdag 2025 (dinsdag 16 september 2025) heeft het Nederlandse demissionaire kabinet-Schoof het pakket Belastingplan 2026 ingediend bij de Nederlandse Tweede Kamer. Zoals gebruikelijk bevat dit pakket een breed scala aan fiscale maatregelen die vanaf 2026 of in latere jaren van kracht zullen worden.
Hoewel het aantal fiscale maatregelen vanwege de demissionaire status van het kabinet zoals verwacht beperkt zijn, zijn er diverse wijzigingen voorgesteld en aangekondigd. Hieronder treft u een overzicht aan van de belangrijkste aangekondigde maatregelen. Voor een nadere toelichting en een volledig overzicht van alle voorstellen verwijzen wij u graag naar ons Prinsjesdagmemorandum 2025 en onze handige twopager.
Vennootschapsbelasting
- Het kabinet kondigt aan dat er in 2026 een internetconsultatie wordt gehouden over de fiscale behandeling van winsten op afdekkingsinstrumenten die worden gebruikt ter beperking van valutarisico’s bij deelnemingen. Op dit moment zijn de kosten van dergelijke instrumenten volledig aftrekbaar, terwijl de winsten veelal onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Dat leidt tot een onevenwichtigheid die de wetgever wil corrigeren. Beoogd is invoering per 2027, waarbij uitvoerbaarheid en effecten voor het vestigingsklimaat nadrukkelijk worden meegewogen.
- Verder wordt tijdelijk overgangsrecht voorgesteld om knelpunten ten aanzien van de nieuwe Nederlandse fiscale kwalificatieregels voor personenvennootschappen tijdelijk te voorkomen, in afwachting op een mogelijke definitieve oplossing per op zijn vroegst 1 januari 2027. Met ingang van 1 januari 2025 is de definitie van het fonds voor gemene rekening (‘fgr’) aangepast. Bepaalde beleggingsfondsen, in het bijzonder personenvennootschappen, die tot 31 december 2024 fiscaal transparant (niet-zelfstandig belastingplichtig) waren, liepen het risico dat zij met ingang van 1 januari 2025 zelfstandig belastingplichtig zouden worden. Fondsen konden dit voorkomen door zich voor 1 januari 2025 te herstructureren naar een zogeheten inkoopfonds. Uiteindelijk is deze termijn, onder voorwaarden, verlengd tot 1 januari 2026. Dit blijkt in de praktijk niet altijd voldoende en derhalve zouden bepaalde fondsen zonder nadere regelgeving het risico lopen dat zij voor een relatief korte periode zelfstandig belastingplichtig worden. Daarom stelt het kabinet nu een aanvullende overgangsmaatregel voor, waardoor onder voorwaarden een dergelijke kortstondige belastingplicht kan worden voorkomen als de definitie van het fgr per 2027 zal wijzigen.
Inkomstenbelasting
- Voor box 1 (inkomsten uit werk en woning) worden de tarieven en schijfgrenzen in 2026 licht aangepast, maar het hoogste tarief blijft 49,5%. De eerste schijf loopt tot € 38.883 (35,70%, voor AOW-gerechtigden 17,80%), de tweede schijf tot € 79.137 (37,56%) en daarboven geldt het toptarief van 49,5%. De tarieven in box 2 (24,50% - 31%) en box 3 (36%) blijven gelijk.
- De heffingskortingen worden iets verhoogd. De algemene heffingskorting stijgt naar maximaal € 3.115 en neemt vanaf een inkomen van € 29.736 met 6,306% af. De arbeidskorting loopt op tot een maximum van € 5.712 bij een arbeidsinkomen van € 45.593 en wordt daarna afgebouwd met 6,51%.
- De meest ingrijpende wijzigingen vinden plaats in box 3. Het forfaitaire rendement voor overige bezittingen stijgt naar 7,78%, omdat voortaan huurinkomsten en voordelen uit het eigen gebruik van een tweede woning worden meegenomen in de berekeningssystematiek van het forfaitaire rendement. Verder daalt het heffingsvrije vermogen van € 57.684 naar € 51.396.
- Daarnaast wordt de toepassing van de leegwaarderatio (korting op de waarde van een tweede woning in box 3 bij verhuurde woningen) beperkt tot zakelijke verhuur. Bij gelieerde partijen kan de leegwaarderatio voortaan niet meer worden toegepast als sprake is van een niet-marktconforme huurprijs. Verder wordt een belastinglek in box 3 bij obligaties met meegekochte rente gedicht (‘heffingslek Van Uunen’). Daarbij geldt terugwerkende kracht tot 25 augustus 2025 om budgettaire derving te voorkomen.
- De vrijstelling en heffingskortingen in box 3 voor groene beleggingen zullen verdwijnen. Eerder was beoogd om dit in te laten treden per 2027, maar dit blijkt pas haalbaar per 2028. In 2027 resteert echter nog slechts een symbolische vrijstelling van € 200 (partners € 400), waardoor deze voordelen effectief al wel worden afgeschaft.
- Een belangrijke andere wijziging betreft de behandeling van lucratieve belangen (zie ook het volgende item van deze nieuwsbrief). Normaal gesproken worden voordelen uit een lucratief belang belast in box 1 (maximaal tegen 49,5%). In de praktijk worden dergelijke belangen echter vaak middellijk gehouden via een eigen vennootschap. Als in dat geval ten minste 95% van de voordelen in hetzelfde jaar wordt uitgekeerd aan de aandeelhouder, vallen deze voordelen in box 2, waar de heffing aanzienlijk lager is (tegen 24,5% of 31%). Het kabinet wil deze discrepantie rechtzetten door vanaf 1 januari 2026 een correctie toe te passen waardoor het effectief toegepaste tarief in box 2 stijgt naar 36%, gelijk aan het tarief in box 3.
- Daarnaast grijpt de wetgever in bij onwenselijke structuren voor lucratieve belangen, waarbij belastingplichtigen vlak voor realisatie van het voordeel hun belang verschuiven van box 3 naar box 2. Ook deze maatregel gaat in per 1 januari 2026. Ten slotte wordt de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen versoepeld. De inkomensverklaring hoeft niet langer standaard jaarlijks te worden overgelegd, maar alleen nog op verzoek van de inspecteur.
Loonheffingen
- Daarnaast ligt er vanaf 2027 een nieuwe prikkel richting duurzaam vervoer. Werkgevers die werknemers een niet-emissievrije auto van de zaak (zoals een benzine- of hybrideauto) ook voor privédoeleinden of woon-werkverkeer ter beschikking stellen, krijgen te maken met een pseudo-eindheffing van 12% over de cataloguswaarde van de auto. Deze eindheffing wordt door de werkgever betaald en houdt geen rekening met een eventuele eigen bijdrage van de werknemer. De heffing kan per loontijdvak of uiterlijk bij de aangifte over het tweede loontijdvak van het volgende kalenderjaar worden afgedragen. Voor auto’s die voor 1 januari 2027 al ter beschikking zijn gesteld, geldt overgangsrecht: deze blijven vrijgesteld van de pseudo-eindheffing tot 17 september 2030.
- De regeling voor het onbelast vergoeden van daadwerkelijk gemaakte extraterritoriale kosten (‘ETK’) aan inkomende werknemers onder de Nederlandse expatregeling wordt per 2026 ingeperkt. De extra kosten van levensonderhoud, zoals hogere huur- en energielasten en privécommunicatie met het thuisland, kunnen dan niet langer belastingvrij worden vergoed. Voor werkgevers en expats betekent dit dat in de praktijk vaker zal worden gekozen voor de forfaitaire 30%-regeling (27% vanaf 2027), omdat de alternatieve vergoeding van daadwerkelijke kosten minder aantrekkelijk wordt.
- Tot slot wordt de fietsregeling voor de loonheffingen verruimd en verduidelijkt. In 2025 geldt een bijtelling van 7% voor de door de werkgever terbeschikkinggestelde (elektrische) fiets. Onder de huidige regeling leidt dit tot onbedoelde bijtelling voor fietsen die voor woon-werkverkeer worden gebruikt maar niet structureel thuis worden gestald, zoals hubfietsen, dienstfietsen, ov-fietsen en andere deelfietsen. Voorgesteld wordt om de bijtelling alleen toe te passen op fietsen die meer dan bijkomstig (meer dan 10%) bij het woon- of verblijfadres worden gestald.
Omzetbelasting
- De eerder aangenomen verhoging van het btw-tarief voor cultuur, media en sport van 9% naar 21% wordt teruggedraaid. Het lage tarief van 9% blijft daarmee in zoverre behouden. Dit geeft culturele instellingen, sportverenigingen en consumenten duidelijkheid en voorkomt een forse lastenverzwaring voor deze sectoren. De budgettaire dekking hiervoor wordt gevonden door de inflatiecorrectie in de inkomstenbelasting gedeeltelijk te beperken. Met andere woorden: de tariefsmatiging in de btw wordt bekostigd door een iets hogere IB-grondslag.
- De eerder aangenomen verhoging van het btw-tarief voor logies per 1 januari 2026 is zoals verwacht niet teruggedraaid. Concreet betekent dit dat het btw-tarief voor overnachtingen in hotels, pensions, shortstays, gemeubileerde vakantiehuisjes, stacaravans, tenten enzovoorts van 9% naar 21% gaat met inachtneming van overgangsrecht voor vooruitbetalingen in 2025 voor prestaties die in 2026 plaatsvinden. Het huidige verlaagde btw-tarief voor kampeerterreinen blijft behouden en is uitgezonderd van de verhoging.
Schenk- en erfbelasting
- Het kabinet zet ook in 2026 stappen om de schenk- en erfbelasting te moderniseren. Zoals wij in onze maart 2024-editie al schreven, stond de ongelijke breukdelengemeenschap in de belangstelling. In dergelijke gevallen kan door het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden een ongelijke verdeling ontstaan, waardoor vermogen fiscaal gunstig verschuift. Het kabinet grijpt nu in en zorgt ervoor dat dit voordeel wordt geneutraliseerd.
- Een andere wijziging betreft de 180-dagenregeling. Tot nu toe gold dat een schenking die kort voor overlijden werd gedaan zowel in de schenkbelasting als in de erfbelasting kon worden belast. Dit leidde tot complexe situaties waarin dubbele toetsing en soms zelfs dubbele heffing aan de orde was. Vanaf 2026 wordt dit vereenvoudigd: alle schenkingen die binnen 180 dagen voor overlijden plaatsvinden, worden voortaan uitsluitend via de erfbelasting belast. Daarmee vervalt de schenkbelasting in die gevallen. Deze wijziging zorgt niet alleen voor meer duidelijkheid en eenvoud voor erfgenamen, maar ook voor een meer evenwichtige fiscale behandeling.
- Daarnaast wordt een niet-erkend biologisch kind gelijkgesteld met erkende kinderen, zodat ook zij fiscaal als erfgenaam of begiftigde kunnen optreden.
- Verder wordt de aangiftetermijn voor de erfbelasting verlengd van 8 naar 20 maanden, om nabestaanden meer tijd te geven om de aangifte zorgvuldig op te stellen. In samenhang daarmee wordt eveneens een later ingangstijdstip van belastingrente erfbelasting voorgesteld.
- Tot slot wordt met ingang van 2027 de waarderingsgrondslag voor woningen bij schenking aangepast: in plaats van de WOZ-waarde geldt dan de waarde in het economische verkeer. Dat sluit beter aan bij de feitelijke situatie op de woningmarkt.
Pepijn van Eijk en Miguel Ikpia
3. Carried interest in België: van onzekerheid naar duidelijkheid en vergelijking Nederlands lucratiefbelangregime
De Belgische programmawet van 2025 brengt een fundamentele hervorming en rechtszekerheid, in de Belgische fiscale behandeling van ‘carried interest‘. De Belgische regering heeft hiermee als doel de aanwezigheid en activiteit van private-equityfondsen in België te stimuleren.
Hieronder lichten we de nieuwe Belgische regels voor carried interest toe. Daarnaast maken we een vergelijking met de Nederlandse evenknie, de lucratiefbelangregeling in de Nederlandse inkomstenbelasting en lichten we enkele aangekondigde wijzigingen aan het Nederlandse regime toe.
Wat is carried interest en op wie is de nieuwe Belgische wetgeving van toepassing?
Met de term carried interest worden investeringsstructuren beoogd, waarbij de fondsmanager van een investeringsfonds een rendement behaalt uit het investeringsfonds dat het rendement van een gewone (passieve) investeerder in het investeringsfonds overschrijdt ( het ‘disproportionele’ gedeelte van het rendement).
De nieuwe Belgische wetgeving heeft dan ook enkel en specifiek betrekking op fondsbeheerders van een Belgische of buitenlandse alternatieve instelling voor collectieve belegging (‘AICB’), met name een natuurlijke persoon die, rechtstreeks of onrechtstreeks, activiteiten uitoefent voor de AICB of haar beheerder (en dit ongeacht of de winst wordt uitgekeerd via dividenden, interesten, meerwaarden of inkoop- of liquidatieboni). De nieuwe wetgeving is enkel van toepassing op natuurlijke personen en bijgevolg niet van toepassing op carried interest aangehouden middels een vennootschap.
Wat houdt het nieuwe regime in?
Tot op heden bestond er in België geen specifiek fiscaal regime voor carried interest. De inkomsten werden afhankelijk van de structuur en interpretatie belast als vrijgestelde meerwaarden op aandelen (vanaf 1 januari 2026 belast onder de meerwaardebelasting), divers inkomen (33% personenbelasting, verhoogd met aanvullende gemeentebelastingen), dividendinkomen (15% of 30% roerende voorheffing, afhankelijk van de precieze structurering) of zelfs als beroepsinkomen (onderworpen aan personenbelasting aan progressieve tarieven). Dit leidde tot rechtsonzekerheid en discussies, zeker omdat de fiscale behandeling in de praktijk sterk kon verschillen.
Met de programmawet van 2025 komt daar verandering in. De Belgische fiscale wetgever introduceert een uniform en specifiek regime, waarbij carried interest voortaan wordt beschouwd als een afzonderlijke categorie van roerend inkomen. Dit geldt ongeacht de vorm waarin het voordeel wordt uitgekeerd of gerealiseerd: dividenden, meerwaarden, interesten, liquidatieboni of andere uitkeringen vallen allemaal onder het nieuwe regime. De kern van de regeling is dat enkel het deel van de winst dat disproportioneel aan de fondsbeheerder wordt toegekend, dus boven het normale rendement dat een gewone investeerder zou ontvangen, als carried interest wordt aangemerkt en belast.
Het nieuwe regime voorziet in een afzonderlijk belastingtarief van 25% op carried interest, dat geïnd zal worden in de vorm van roerende voorheffing. Gemeentelijke opcentiemen zijn niet van toepassing, waardoor het tarief in lijn ligt met de buurlanden en België aantrekkelijk blijft voor investeringsfondsen. De regeling sluit expliciet uit dat carried interest kan worden geherkwalificeerd als beroepsinkomen, waardoor discussies over de aard van het inkomen tot het verleden behoren.
Ook zijn er uitzonderingen voorzien, zo vallen inkomsten uit aandelenopties die reeds als voordeel van alle aard werden belast buiten het toepassingsgebied van de nieuwe regeling. Verder is de regeling niet van toepassing op inkomsten uit fondsen die uiterlijk bij de inwerkingtreding van de wet in vereffening zijn gesteld.
De schuldenaar van de carried interest, doorgaans het fonds of het investeringsvehikel, is verantwoordelijk voor de inhouding en doorstorting van de roerende voorheffing. In complexe structuren, bijvoorbeeld wanneer een fondsbeheerder een aandeel in de winst van een buitenlands fonds ontvangt, wordt het fonds dat de uitkering doet als schuldenaar van de roerende voorheffing beschouwd. Voor gemeenschappelijke beleggingsfondsen geldt een vrijstelling van roerende voorheffing, op voorwaarde dat aan de wettelijke ventilatieverplichting is voldaan (dat wil zeggen dat per categorie het bedrag van de toegekende of uitgekeerde inkomsten moet worden opgegeven).
De nieuwe regeling is op 29 juli 2025 in werking getreden en is van toepassing op inkomsten die vanaf die datum worden betaald of toegekend.
Nederlandse regime voor carried interest: lucratief belang
In Nederland worden carried interest-achtige beloningen voor fondsmanagers doorgaans aangemerkt als een lucratief belang. Dit betreft vermogensrechten die een disproportioneel hoog rendement geven ten opzichte van de inleg, zoals aandelen met een grote hefboomwerking, een hoog preferent rendement of een bijzonder winstdelingsrecht. Waar een gewone belegger enkel een marktconform rendement ontvangt, krijgt de houder van een lucratief belang dus een extra, bovenmatig rendement.
De voordelen uit een lucratief belang worden bij de houder in Nederland in beginsel belast in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden (tegen progressieve tarieven tot 49,5%). Indien de houder het lucratieve belang indirect houdt via een houdstervennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang bezit (doorgaans minimaal 5% van het geplaatste aandelenkapitaal), kan het lucratief belang onder voorwaarden in box 2 vallen, zodat belastingheffing plaatsvindt tegen het box 2-tarief. Hiervoor is vereist dat minimaal 95% van de voordelen uit het lucratieve belang door de houdstervennootschap in het kalenderjaar waarin voordelen uit het lucratieve belang worden genoten wordt dooruitgedeeld naar de achterliggende houder in privé.
Veranderingen in Nederland onder het Belastingplan 2026
Zoals wij in het vorige item van deze nieuwsbrief schreven, bevat het Nederlandse Belastingplan 2026 belangrijke wijzigingen in de lucratiefbelangregeling. Ten eerste wordt de effectieve belastingdruk op indirecte lucratieve belangen in box 2 verhoogd naar 28,45% tot 36% door een multiplier toe te passen op de voordelen die de tussenhoudster uitdeelt om aan het 95%-vereiste te voldoen. Hiermee wordt beoogd de fiscale behandeling van een lucratief belang dichter aan te laten sluiten bij de belastingheffing van reguliere aandelenbelangen in box 3 en budgettaire opbrengsten veilig te stellen. Het lucratief belang zal namelijk nu tegen een even hoog percentage worden belast als het tarief in box 3 voor inkomsten uit aandelen die geen aanmerkelijk belang vormen (voor zover de inkomsten in box 2 onderworpen zijn aan het hoge tarief van 31%).
Daarnaast pakt de wetgever bepaalde structuren aan die erop gericht waren om heffing over het lucratieve belang te vermijden (bijvoorbeeld door vermogensbestanddelen pas kort voor realisatie van het voordeel uit het lucratieve belang te verplaatsen van box 3 naar box 2).
Hoewel België en Nederland met vergelijkbare fenomenen te maken hebben, namelijk carried interest in België en lucratief belang in Nederland, kiezen beide landen voor een andere fiscale benadering. België introduceert met de programmawet 2025 een specifiek en uniform regime met een vast tarief van 25%, geheven via roerende voorheffing en zonder herkwalificatie tot beroepsinkomen. Nederland daarentegen blijft uitgaan van het bestaande lucratiefbelangregime, maar verhoogt de belastingdruk onder het Belastingplan 2026 naar effectief 36% in box 2, met daarnaast het risico van box 1-heffing tegen progressieve tarieven. Waar België vooral inzet op rechtszekerheid en aantrekkelijkheid voor fondsen, legt Nederland de nadruk op beperking van ontwijking en een hogere bijdrage van fondsmanagers.
Jarne D’hoe, Jarne Boone, Miguel Ikpia en Pepijn van Eijk
4. Nederlands geregistreerd partnerschap en fiscale woonplaats in de Vlaamse erfbelasting: analyse van het Hof van beroep van Gent
Op 17 september 2024 deed het Hof van beroep van Gent uitspraak over twee vragen in de Vlaamse erfbelasting: i.) waar lag de fiscale woonplaats van de erflater en ii.) komt een Nederlands geregistreerd partnerschap in aanmerking voor het Vlaamse verlaagde tarief dat van toepassing is tussen partners?
De fiscale woonplaats is van belang, omdat die bepaalt of de Vlaamse fiscus überhaupt bevoegd is om erfbelasting te heffen. Daarnaast is ook de vraag of een Nederlands geregistreerd partnerschap kan worden gelijkgesteld met een huwelijk voor de toepassing van het verlaagde tarief tussen partners bijzonder relevant. Wie als partner kwalificeert, valt immers niet alleen in de laagste tariefschijf van de erfbelasting (in plaats van de hoogste schijven tot 55% die gelden voor niet-verwanten in Vlaanderen), maar komt bovendien in aanmerking voor een vrijstelling voor de gezinswoning én voor een bijkomende vrijstelling op roerende goederen binnen een eerste schijf van € 50.000.
Feiten
De erflater, geboren in 1953 in Nederland en sinds 1994 in het bezit van de Belgische nationaliteit, sloot in 2002 met zijn partner een geregistreerd partnerschap in Nederland. In zijn testament koos hij voor toepassing van het Belgische recht op zijn nalatenschap en benoemde hij zijn partner tot algemeen legataris. Hoewel het koppel sinds 2003 samenwoonde in hun woning in Nederland, bleef de erflater ingeschreven in het Belgische bevolkingsregister.
Na het overlijden werd een gezamenlijke aangifte nalatenschap in Vlaanderen ingediend door de partner en zijn twee kinderen. Hierin werd, voor zover hier relevant, de volgende informatie opgegeven:
- Onder ’Fiscale woonplaats van de overledene‘ werden twee Belgische adressen opgegeven.
- Onder ’Burgerlijke staat van de overledene’ werd vermeld dat hij gehuwd was met de erflater vanwege het geregistreerd partnerschap naar Nederlands recht.
Bij de aangifte voegden de erfgenamen een toelichtende nota toe, waarin zij verzochten om toepassing van het verlaagde partnertarief voor het erfdeel van de partner. Daarbij stelden zij dat:
- een Nederlands geregistreerd partnerschap inhoudelijk vergelijkbaar is met een Belgisch huwelijk in algehele gemeenschap. Mocht die gelijkstelling niet worden aanvaard, dan moet het minstens worden behandeld als een feitelijke samenwoning die ten minste drie jaar ononderbroken heeft geduurd;
- hoewel beide partners formeel op aparte adressen stonden ingeschreven, zij vanaf de aankoopdatum van hun gezamenlijke woning in 2003 tot aan het overlijden van de erflater onafgebroken samen leefden in Nederland.
Op 11 december 2020 ontving de partner een aanslagbiljet Vlaamse erfbelasting, waarbij het tarief tussen vreemden werd toegepast. Bezwaarschriften van zowel partner als kinderen werden afgewezen, waarop zij in beroep gingen.
Waar woonde de erflater fiscaal?
De partner betwistte dat de erflater op het tijdstip van overlijden Vlaams rijksinwoner was. Dit standpunt botste met de gezamenlijk ondertekende aangifte nalatenschap, waarin Vlaanderen als laatste fiscale woonplaats werd opgegeven. Volgens de partner had die vermelding enkel tot doel het verlaagde partnertarief en de vrijstelling voor de Nederlandse gezinswoning te verkrijgen.
Een eerste twistpunt betrof de vraag of de erflater fiscaal rijksinwoner van België was. Volgens de Vlaamse Codex Fiscaliteit is dat het geval wanneer iemand op de overlijdensdatum zijn domicilie of de zetel van zijn vermogen in België heeft. Domicilie is voor de erfbelasting daarbij niet de formele inschrijving in het bevolkingsregister, maar de plaats waar de betrokkene feitelijk, permanent en hoofdzakelijk verblijft. De Vlaamse Belastingdienst verduidelijkte reeds in een standpunt dat deze beoordeling louter feitelijk is en steunt op alle familiale, persoonlijke, professionele en sociale aanwijzingen.
De partner stelde dat de erflater weliswaar nog een appartement in België behield, maar sinds 2002 feitelijk in Nederland woonde en na een rugoperatie in 2011 definitief bij hem introk. Vanaf dat moment zou het paar onafgebroken in hun Nederlandse woning hebben samengeleefd.
Het hof oordeelde dat de partner onvoldoende heeft aangetoond dat de erflater effectief en permanent in Nederland woonde. Het zwaartepunt van het leven van de erflater lag nog steeds in België, zo diende hij jarenlang Belgische belastingaangiften personenbelasting in, was hij ingeschreven in het Belgisch rijksregister, was zijn auto in België ingeschreven, huurde hij daar een autostaanplaats en werd het Belgische adres consequent in diverse notariële akten opgenomen. Een bridgelidmaatschap, sportabonnement en enkele bankrekeningen in Nederland wogen daar niet tegen op.
Is een geregistreerd partner een partner in de Vlaamse erfbelasting?
De partner voerde verder aan dat hij voor de toepassing van het verlaagde partnertarief in de erfbelasting en voor de toepassing van de vrijstelling voor de gezinswoning als partner van de erflater moet worden aangemerkt.
Volgens de Vlaamse Codex Fiscaliteit kan een geregistreerd partnerschap met een huwelijk worden gelijkgesteld. Zowel gehuwden als geregistreerde partners genieten immers dezelfde rechten en plichten. Zo bestaat er een onderhoudsplicht, moeten de kosten van het huishouden samen worden betaald, bestaat er een algehele gemeenschap van goederen en wordt er automatisch geërfd van elkaar. Ook de Nederlandse Successiewet behandelt geregistreerde partners op identieke wijze als echtgenoten voor toepassing van de Nederlandse schenk- en erfbelasting.
Niet elk geregistreerd partnerschap geeft echter in Vlaanderen automatisch recht op het verlaagd tarief. Voor buitenlandse vormen moet beoordeeld worden of deze voldoende gelijkwaardig zijn aan de samenlevingsvormen zoals bedoeld in de Vlaamse regelgeving. Het Hof van beroep van Gent oordeelde in dit specifieke geval dat het Nederlandse geregistreerd partnerschap voldoende gelijkwaardig is aan een huwelijk, en bijgevolg in aanmerking komt voor het verlaagd tarief.
Zelfs als men het partnerschap niet als huwelijk zou erkennen, verdient het volgens de partner minstens dezelfde fiscale behandeling als een Belgische wettelijke samenwoning. Het geregistreerd partnerschap verleent immers meer rechten en bescherming dan het Belgische stelsel van wettelijke samenwoning.
Het hof volgt die redenering en oordeelt dat de partner, op basis van het geregistreerde partnerschap, in aanmerking komt voor het verlaagde erfbelastingtarief tussen partners.
Wat betekent dit voor de praktijk?
Het arrest maakt duidelijk dat erfgenamen die willen aantonen dat een in het Belgische bevolkingsregister ingeschreven erflater toch in het buitenland woonde, met overtuigend bewijsmateriaal moeten komen (waarbij je niet terug kunt vallen op het belastingverdrag tussen Nederland en België, want dat ziet immers niet op erfbelasting). Enkele sociale banden of buitenlandse rekeningen volstaan niet als het zwaartepunt van het leven in België lag. Omgekeerd geldt dat wie uit België wil verhuizen, ook effectief voldoende banden met België moet doorknippen om niet als inwoner van België te worden aangemerkt.
Daarnaast brengt het arrest wel goed nieuws voor koppels met een Nederlands geregistreerd partnerschap. Zij genieten hetzelfde verlaagde erfbelastingtarief als gehuwde partners en dezelfde vrijstelling voor de gezinswoning als gehuwden.
Esmee Elinck, Dorien Christiaen en Bob Beazar
5. HvJ EU: transferpricingcorrecties onder voorwaarden onderworpen aan btw
Het Hof van Justitie van de Europese Unie ('HvJ EU') heeft recentelijk een arrest gewezen in de zaak SC Arcomet Towercranes SRL ('Arcomet RO'). Het HvJ EU oordeelt dat transferpricingcorrecties die de moedermaatschappij van Arcomet RO in rekening heeft gebracht, binnen de reikwijdte van de btw vallen.
De casus
Arcomet Towercranes is een internationaal concern gespecialiseerd in de verhuur van hijskranen met een hoofdkantoor in België ('Arcomet BE'). Het concern heeft diverse groepsmaatschappijen binnen de Europese Unie, waaronder Arcomet RO, gevestigd in Roemenië. Op basis van het transferpricingbeleid van de groep hadden Arcomet BE en Arcomet RO een overeenkomst gesloten voor wederzijdse diensten. Arcomet BE was verantwoordelijk voor de meeste commerciële activiteiten en droeg de belangrijkste economische risico's. De vergoeding voor deze activiteiten werd berekend volgens de ‘transactional net margin method’ (‘TNMM’), een transferpricingmethode opgenomen in de OESO-richtlijnen voor transfer pricing. Als Arcomet RO een overwinst behaalde van boven de 2,74%, resulteerde de methode in dit geval in een factuur van Arcomet BE aan Arcomet RO ter hoogte van deze overwinst. Bij een verlies van meer dan -/- 0,71% was juist het omgekeerde het geval en mocht Arcomet RO een factuur sturen aan Arcomet BE.
Oordeel van het HvJ EU
Het HvJ EU moest oordelen over de vraag of de betalingen uit hoofde van het transferpricingbeleid binnen de Arcomet-groep binnen de reikwijdte van de btw vallen als vergoedingen voor diensten. Het HvJ EU oordeelt dat het feit dat betalingen zijn gebaseerd op transferpricingafspraken niet relevant is voor de btw. Doorslaggevend is of er een rechtsbetrekking bestaat tussen de dienstverrichter en de afnemer, op grond waarvan prestaties worden uitgewisseld en waarbij de vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor een verrichte dienst. Het HvJ EU benadrukt dat er geen algemene regel kan worden gegeven voor alle transferpricingcorrecties: elke afspraak moet afzonderlijk worden beoordeeld.
In het geval van Arcomet Towercranes oordeelde het HvJ EU dat de afspraken in de overeenkomst tussen Arcomet BE en Arcomet RO wijzen op een btw-belastbare dienst. Arcomet BE neemt commerciële verantwoordelijkheden op zich, wat tot voordeel strekt voor Arcomet RO, en de overeenkomst voorziet in een vergoeding voor deze diensten. Deze vergoeding is de werkelijke waarde daarvan voor Arcomet RO.
Het HvJ EU gaat ook in op enkele tegenargumenten. Een daarvan is het argument dat een onzekere betaling (aangezien de betaling aan Arcomet BE ook kan omslaan aan een vergoeding voor Arcomet RO) geen vergoeding voor de btw kan vormen. Het Hof oordeelt dat het niet relevant is dat de kans bestaat dat in sommige jaren geen betaling plaatsvindt, bijvoorbeeld wanneer de winst van Arcomet RO onder de 2,74% zou blijven. Ook dan blijft namelijk vaststaan hoe de vergoeding moet worden berekend; alleen de hoogte ervan is onzeker. Dit is volgens het HvJ EU onvoldoende om de vergoeding buiten de heffing van de btw te houden, tenzij de vergoeding als zodanig onzeker is.
Verder verwerpt het HvJ EU de stelling dat de activiteiten van Arcomet BE typische activiteiten van een aandeelhouder betreffen en daarom niet als aparte dienstverlening kunnen worden aangemerkt. Het Hof wijst erop dat ook aandeelhouders (management)diensten aan groepsentiteiten kunnen verrichten, wat in dit geval aan de orde is.
Belang voor de praktijk
Het arrest maakt duidelijk dat transferpricingcorrecties btw-belastbaar zijn als ze voortvloeien uit een overeenkomst waarin de betaling in rechtstreeks verband is gebracht met de overeengekomen dienstverlening. Wel dient elke transferpricingafspraak afzonderlijk voor de btw te worden beoordeeld. Bedrijven met soortgelijke afspraken moeten nagaan of de juiste btw-gevolgen zijn gegeven aan transferpricingbetalingen.
Noël Lürken en Zhano Hogenboom
6. België introduceert verplichte b2b-e-facturatie vanaf 1 januari 2026
In de juli 2024-editie van deze nieuwsbrief informeerden wij u over de aangekondigde Belgische e-facturatieregels vanaf 1 januari 2026. Recent werden de Belgische e-facturatiemodaliteiten in een langverwacht Koninklijk Besluit (eindelijk) in steen gebeiteld. Dit besluit, dat eveneens vanaf 1 januari 2026 van kracht wordt, behandelt de praktische aspecten van e-facturatie en legt technische normen vast. Het zet een belangrijke stap richting verdere digitalisering en modernisering van het Belgische btw-systeem.
Wie valt onder de nieuwe verplichting?
De verplichting tot gestructureerde e-facturatie geldt voor alle business-to-business- (‘b2b’) transacties, waarbij zowel de uitreiker als de ontvanger van de factuur in België gevestigd en btw-geregistreerd zijn. Hiertoe behoren ook buitenlandse bedrijven met een vaste inrichting voor btw-doeleinden in België, en leden van een btw-eenheid.
De verplichting is van toepassing op transacties waarvan de plaats van levering voor btw-doeleinden in België ligt, met uitzondering van handelingen die btw-vrijgesteld zijn (zoals bepaalde financiële diensten alsook verzekeringsdiensten).
Aansluiting bij Europese ontwikkelingen
Deze maatregel sluit aan bij de Europese VAT in the Digital Age- (‘ViDA’) richtlijn, die gericht is op het moderniseren van btw-systemen in de EU onder meer via e-facturatie en e-rapportering, het verminderen van administratieve lasten en het tegengaan van btw-fraude.
Standaarden en interoperabiliteit: Peppol BIS als norm
Een van de grootste uitdagingen bij e-facturatie is het waarborgen van een vlotte uitwisseling van facturen tussen verschillende systemen. In de nieuwe Belgische regels wordt dit aangepakt door standaarden vast te leggen voor semantiek (de inhoud van de factuur), syntax (het gebruikte formaat of de gebruikte taal) en technische interoperabiliteit (de wijze van overdracht). Op die manier wordt een consistente informatie-uitwisseling tussen bedrijfssystemen mogelijk gemaakt.
Het besluit schrijft het gebruik van het ‘Peppol BIS’-formaat via het Peppol-netwerk (Pan-European Public Procurement Online) voor als standaard, in overeenstemming met de Europese normen. Dit netwerk wordt niet alleen binnen de EU gebruikt, maar heeft inmiddels een globaler bereik aangezien ook Australië, Singapore en Japan het Peppol-netwerk gebruiken voor e-facturatie. Verder wordt Peppol sinds 2019 reeds gebruikt in de Belgische b2g-context (‘business-to-government’), voor leveringen aan de overheid. Er wordt enige flexibiliteit toegestaan om een ander formaat dan Peppol BIS en een andere transmissiemethode te gebruiken, mits beide partijen hiermee akkoord zijn en het formaat voldoet aan de Europese EN 16931-standaard. Ondanks deze flexibiliteit moeten bedrijven wel in staat zijn om e-facturen in het formaat Peppol BIS uit te reiken en te ontvangen. Bovendien sluit het gebruik van Peppol BIS aan bij toekomstige e-rapportering, die verplicht wordt vanaf 2028.
Regels rond afronding van btw-bedragen
Het nieuwe besluit verduidelijkt ook hoe btw-bedragen op e-facturen afgerond moeten worden: het totale btw-bedrag op de factuur wordt afgerond op twee decimalen, waarbij de derde decimaal bepaalt of er naar boven of beneden wordt afgerond. Het afronden van het btw-bedrag gebeurt op het totaalbedrag of per tarief indien er meerdere tarieven zijn. Afronden op lijnniveau (per goed of dienst) is niet toegestaan voor gestructureerde e-facturen.
Aangezien het besluit echter foutief vermeldt dat het afronden van het btw-bedrag per tarief niet is toegestaan, zal deze vergissing nog voor 1 januari 2026 worden rechtgezet. Er zal een wijziging gepubliceerd worden die verwijst naar de technische norm voor gestructureerde elektronische facturen gebaseerd op de Europese norm voor elektronische facturering, waarin afronding per tarief wordt toegestaan.
Sancties bij niet-naleving
Om de naleving te waarborgen, voorziet het besluit in een progressief sanctiemechanisme. Ondernemers die onder de nieuwe regels vallen, maar niet beschikken over de nodige technische middelen om e-facturen te versturen of te ontvangen, riskeren een boete van € 1.500 bij een eerste overtreding van de regels, oplopend tot € 3.000 bij een tweede inbreuk en € 5.000 bij volgende overtredingen. Belangrijk om te vermelden is dat de eerste boete geldt voor het totaal aantal niet-conforme facturen, niet per afzonderlijke factuur.
Een overtreding wordt pas als ‘volgende’ beschouwd als deze minstens drie maanden na de vorige plaatsvindt, zodat bedrijven voldoende tijd krijgen om aan de vereisten te voldoen. Bestaande boetes voor niet-naleving blijven ook van toepassing op e-facturen.
Inwerkingtreding
Alle bepalingen uit het besluit treden in werking op 1 januari 2026. Dit geeft ondernemingen nog slechts enkele maanden de tijd om hun systemen en processen aan te passen aan de nieuwe realiteit.
Ine Schoofs en Stefanie Dreher
7. Nederlandse Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over Schumacker-doctrine en kwalificerende buitenlandse belastingplicht
Op 18 juli 2025 heeft de Nederlandse Hoge Raad drie arresten gewezen waarin de Europese Schumacker-doctrine centraal staat. Daarbij heeft de Hoge Raad besloten om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘HvJ EU’).
De kern daarvan is tweeledig. Allereerst wil de Hoge Raad weten of voor de vergelijking tussen een niet-inwoner en een inwoner moet worden vastgehouden aan het zogenoemde 90%-criterium. Daarnaast vraagt hij of – en in welke mate – de werkstaat rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie van een belastingplichtige die in zijn woonstaat wel inkomen geniet, maar te weinig om daar alle fiscale voordelen volledig te kunnen benutten. Met deze vragen wil de Hoge Raad het Hof bewegen tot het geven van een duidelijke en eenduidige lijn voor de toekomst.
Schumacker-doctrine
De oorsprong van de discussie ligt in het Schumacker-arrest van het HvJ EU uit 1995. Daarin werd geoordeeld dat binnen de Europese Unie een werkstaat in beginsel geen rekening hoeft te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van niet-ingezetenen, maar dat dit anders ligt wanneer de woonstaat dat niet kan omdat daar geen of slechts een gering inkomen wordt belast. In dat geval zou de belastingplichtige nergens gebruik kunnen maken van belastingvoordelen die samenhangen met persoonlijke omstandigheden, zoals de Nederlandse hypotheekrenteaftrek, persoonsgebonden aftrekposten of heffingskortingen.
Om dit te ondervangen heeft Nederland het regime van de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige ingevoerd. Centraal daarin staat het zogenoemde 90%-criterium: een buitenlandse belastingplichtige die geheel of nagenoeg geheel (ten minste 90%) van zijn inkomen in Nederland geniet, wordt voor toepassing van diverse bepalingen gelijkgesteld met een binnenlandse belastingplichtige/een inwoner en kan daardoor aanspraak maken op dezelfde persoonlijke aftrekposten en heffingskortingen als een inwoner. Wordt die drempel niet gehaald, dan vervallen de voordelen in Nederland doorgaans volledig, in de veronderstelling dat in die situatie de woonstaat de persoonlijke omstandigheden voldoende kan verdisconteren.
Deze benadering staat echter al geruime tijd onder druk. Het HvJ EU heeft in latere arresten benadrukt dat niet het exacte inkomenspercentage in de werkstaat doorslaggevend is, maar of de woonstaat over een toereikende belastinggrondslag beschikt om rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Zo oordeelde het HvJ EU in 2017 dat lidstaten gehouden zijn naar rato van het in hun jurisdictie verdiende inkomen persoonlijke aftrekposten toe te staan wanneer de woonstaat daarvoor onvoldoende ruimte biedt. Daarmee komt het alles-of-nietskarakter van het Nederlandse 90%-criterium steeds meer ter discussie te staan en rijst de vraag of een proportionele benadering beter aansluit bij het Unierecht.
De visie van A-G Wattel
Advocaat-generaal Peter Wattel heeft in zijn conclusie aan de Hoge Raad van 31 maart 2023 stevige kritiek geuit op het huidige Nederlandse systeem. Volgens hem voldoet het 90%-criterium niet aan de eisen van het Unierecht en hij adviseert de Hoge Raad derhalve om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU.
Vervolg
De beslissing van het HvJ EU over de prejudiciële vragen van de Hoge Raad zal bepalend zijn voor de toekomst van het Nederlandse systeem van kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. De verwachte verduidelijking van de Schumacker-doctrine kan eveneens relevant zijn voor vergelijkbare systemen in andere EU-lidstaten.
Esther Schutte en Tessa Kross
8. Intragroepsdiensten en het Vlaamse gunstregime voor familiale vennootschappen
In Vlaanderen bestaat een gunstregime voor familiale vennootschappen (vergelijkbaar met de Nederlandse bedrijfsopvolgingsregeling, ‘BOR’) om de continuïteit van familiebedrijven te waarborgen bij overdracht naar de volgende generatie. Wie aan de voorwaarden voldoet, kan aandelen schenken tegen 0% schenkbelasting of laten vererven aan een verlaagd tarief van 3% in rechte lijn of 7% voor anderen.
Voor toepassing van het Vlaamse gunstregime bestaan verschillende voorwaarden, waarbij de belangrijkste en ook vaak de moeilijkste om in de praktijk te vervullen de activiteitsvoorwaarde is. Deze voorwaarde is tweeledig:
- de vennootschap moet een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit uitoefenen, of een vrij beroep; en
- er moet sprake zijn van een reële economische activiteit. Een (weerlegbaar) vermoeden van reële economische inactiviteit geldt wanneer het balanstotaal hoofdzakelijk uit vastgoed bestaat (meer dan 50% van het balanstotaal) én de loonkosten te laag zijn (minder dan 1,50% van het balanstotaal). In dat geval wordt aangenomen dat er geen reële economische activiteit is, tenzij het tegendeel wordt bewezen. Er moet door de belastingplichtige aangetoond worden dat er een reële economische activiteit is waarbij de fiscale administratie focust op de finaliteit van het creëren van een economische (maatschappelijke) ondernemings(meer)waarde.
Beide activiteitsvoorwaarden moeten zijn voldaan om te spreken van een actieve holding. Het bewijs van een reële economische activiteit houdt niet automatisch het bewijs van een handelsactiviteit in en vice versa.
Een arrest van het Hof van beroep Gent van 1 oktober 2024 illustreert hoe scherp de rechtspraak deze activiteitsvoorwaarde toetst en hoe bewijsstukken in intragroepsrelaties niet altijd vanzelfsprekend zijn.
Concrete casus
De zaak betrof een holding die aandelen bezat in twee dochtervennootschappen (financiële holdings) waarvan de aandelen ingevolge het overlijden van een mevrouw op 18 april 2020 overgingen op haar wettelijke erfgenamen, zijnde haar echtgenoot en haar dochter.
De erfgenamen vroegen in de aangifte van nalatenschap het gunstregime voor familiale vennootschappen aan. De Vlaamse Belastingdienst (’Vlabel’) weigerde deze aanvraag en ook voor de rechtbank van eerste aanleg ving de familie bot, omdat de holding zou kwalificeren als een passieve holding bij gebrek aan een handelsactiviteit. Volgens de erfgenamen oefende de holding evenwel geen louter passief beheer van aandelen uit (het louter aanhouden van participaties), maar verleende zij ook intragroepsdiensten. Op die basis vroegen zij toepassing van het gunstregime voor het hof.
Ter ondersteuning werd verwezen naar het statutaire voorwerp en werden enkele dienstverleningsovereenkomsten overlegd, alsook de desbetreffende facturen. De vraag was of deze stukken konden aantonen dat zowel de handelsactiviteistvoorwaarde als de voorwaarde van reële economische activiteit waren vervuld.
Toetsing door het Hof
Het Hof toetste de vennootschap aan de tweeledige activiteitsvoorwaarde. Ten aanzien van de voorwaarde van reële economische activiteit viel de vennootschap niet onder het negatieve vermoeden van afwezigheid van activiteit. Er waren voldoende loonkosten en het balanstotaal bestond niet hoofdzakelijk uit vastgoed. Op dit punt leek het dossier dus gunstig.
Ten aanzien van de handelsactiviteitsvoorwaarde liep het fout. Hoewel het Hof uitdrukkelijk stelt “(...) dat in bepaalde omstandigheden ook het actief uitoefenen van bestuurstaken en het actief voeren van beleid en controle als economische activiteit in aanmerking kunnen komen”, voldeden de aangebrachte bewijsstukken niet.
De overlegde dienstverleningsovereenkomsten en facturen waren volgens het Hof namelijk te vaag en algemeen opgesteld. Er stond niet in wát precies werd geleverd, aan wie of met welke frequentie. Bovendien waren veel documenten opgesteld na de relevante boekjaren en kon geen nauwkeurige omschrijving worden gegeven van het takenpakket van de (medewerker) van de holding. Het Hof besloot dat er onvoldoende bewijs was dat de holding zelf een nijverheids-, handels- of ambachtsactiviteit uitoefende. Bij gebrek aan concreet en tijdig bewijs werd de vennootschap beschouwd als een passieve holding.
Het gevolg was dat het Hof de toepassing van het gunstregime weigerde, ondanks het feit dat de vennootschap niet onder het negatieve vermoeden van de voorwaarde van reële activiteit viel.
Conclusie
Voornoemd arrest bevestigt dat intragroepsdiensten door een holdingvennootschap een kwalificerende handelsactiviteit kunnen uitmaken voor het gunstregime voor familiale vennootschappen. Daarbij moeten de diensten evenwel verder gaan dan het passief beheer van de financiële participaties, bijvoorbeeld door een actief bestuur en beheer vanuit de (top)holding.
De boodschap is duidelijk: wie intragroepsdiensten inroept, moet dit voldoende concreet onderbouwen. Tijdige en gedetailleerde (interne) documentatie, zoals overeenkomsten en facturen, is daarbij essentieel. Ontbreekt dit, dan wordt het gunstregime geweigerd en zijn er aanzienlijk hogere schenk- en erfbelastingtarieven van toepassing.
Lien Minardi en Manon Pollet