Prinsjesdag 2025: wijzigingen voor de loonheffingen

18 september 2025
Prinsjesdag 2025: wijzigingen voor de loonheffingen

Op Prinsjesdag, 16 september 2025, heeft het demissionaire kabinet (hierna: kabinet) het pakket Belastingplan 2026 ingediend bij de Tweede Kamer. In dit memorandum behandelen wij de belangrijkste voorgestelde wijzigingen voor de loonheffingen uit het Belastingplan 2026, het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2026, de Fiscale verzamelwet 2026 en de consultatieversie van de Fiscale verzamelwet 2027. De voorstellen hebben een beoogde ingangsdatum van 1 januari 2026, tenzij expliciet een andere datum wordt vermeld in het memorandum. 

1. Aangekondigde fiscale wijzigingen pakket Belastingplan 2026

In het Belastingplan 2026 zijn diverse aanpassingen voorgesteld op het gebied van de loonheffingen. Als deze worden aangenomen, zien de regelingen er als volgt uit. 

Belastingtarieven[1]

De tarieven voor werknemers die in 2026 nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken (in 2026: 67 jaar) zullen als volgt zijn: 

Bij een belastbaar loon van meer danMaar niet meer danBelastingtariefPremies volksverzekeringenGecombineerd tarief
-€ 38.8838,05%27,65%35,70%
€ 38.883€ 79.13737,56%-37,56%
€ 79.137-49,50%-49,50%

De algemene heffingskorting

De algemene heffingskorting wordt verhoogd van € 3.068 naar € 3.115. De hoogte van de algemene heffingskorting is afhankelijk van het verzamelinkomen, dat is het inkomen van box 1, 2 en 3 tezamen. De maximale heffingskorting wordt bereikt bij een inkomen van € 29.736.[2] Over het inkomen daarboven bouwt de algemene heffingskorting af met 6,306% naar nihil.

De arbeidskorting 

De maximale arbeidskorting per 1 januari 2026 stijgt van € 5.599 naar € 5.712. De hoogte van de arbeidskorting is afhankelijk van het inkomen uit tegenwoordige arbeid. Tot een arbeidsinkomen van € 45.593[3] loopt de arbeidskorting op. Daarboven bouwt de arbeidskorting af met 6,51% naar nihil.

Verhoging maximumpremieloon voor de werknemersverzekeringen

De werkgeversbijdragen voor de premies werknemersverzekeringen kennen een maximumpremieloon. Dit houdt in dat over inkomens boven dat maximum geen premies werknemersverzekeringen meer verschuldigd zijn. Voor 2025 bedroeg dit maximum € 75.864 per jaar. Voor 2026 is voorgesteld dit maximum te verhogen naar € 79.412. Daarnaast wijzigen de premiepercentages voor de verschillende werknemersverzekeringen licht (zowel naar boven als naar beneden). 

De inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 

De inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd door de werkgever zal met ingang van 1 januari 2026 worden verlaagd van 6,51% naar 6,07%. Voor de Zorgverzekeringswet betekent dit een lastenverlichting van afgerond € 120 per werknemer die meer verdient dan het maximumpremieloon.

Versobering ETK-regeling en expatregeling

De Nederlandse expatregeling (‘30%-regeling’) geeft werkgevers de mogelijkheid om gedurende maximaal vijf jaar een belastingvrije vergoeding van 30% van het loon te verstrekken aan een werknemer. Deze vergoeding is bedoeld om de extra kosten te dekken die deze werknemers maken voor hun verblijf buiten hun land van herkomst. Hiervoor is een beschikking van de Belastingdienst nodig. Werkgevers kunnen jaarlijks kiezen tussen toepassing van de 30%-regeling of het onbelast vergoeden van werkelijke extraterritoriale kosten (‘ET-kosten’).

Aanpassing 

Voor inkomende werknemers worden de onbelast te vergoeden of verstrekken werkelijke ET-kosten versoberd. Extra kosten van levensonderhoud (waaronder gas, water, licht en nutsvoorzieningen) en uitgaven voor gesprekskosten voor privédoeleinden met het thuisland kunnen vanaf 1 januari 2026 niet langer onbelast worden vergoed of verstrekt. 

Eerder aangenomen versobering: 27%-regeling

Per 1 januari 2027 geldt een forfait van 27%. Voor de jaren 2025 en 2026 blijft een percentage van 30% van kracht. Het forfait van 27% zal gelden voor zowel ingekomen als uitgezonden werknemers. Onder uitgezonden werknemers wordt een specifieke groep werknemers verstaan die door een inhoudingsplichtige naar het buitenland wordt uitgezonden, zoals diplomatiek personeel, militairen en werknemers die in een bepaald(e) regio of land werken.

Eerder aangenomen versobering: verhoging van de salarisnorm

De salarisnorm (na toepassing van de expatregeling) wordt vanaf 2027 jaarlijks extra verhoogd naast de jaarlijkse indexering op basis van het prijspeil. 

Eerder aangenomen versobering: einde overgangsrecht partiële buitenlandse belastingplicht

Belastingplichtigen die in aanmerking kwamen voor de 30%-regeling konden tot en met 2024 opteren voor de zogenoemde partiële buitenlandse belastingplicht. Dit hield in dat zij gedurende de looptijd van de 30%-regeling voor box 2 (inkomen uit aanmerkelijk belang) en box 3 (sparen en beleggen) als buitenlandse belastingplichtigen werden behandeld. In de praktijk betekende dit dat zij in Nederland geen belasting verschuldigd waren over buitenlands inkomen in deze boxen.

De mogelijkheid om te kiezen voor de partiële buitenlandse belastingplicht is per 1 januari 2025 afgeschaft. Voor werknemers van wie de 30%-regeling uiterlijk in december 2023 in de loonadministratie werd toegepast op basis van een beschikking geldt overgangsrecht. Zij kunnen de partiële buitenlandse belastingplicht nog toepassen in 2025 en 2026. Per 1 januari 2027 loopt dit overgangsrecht af en kan de keuze voor partiële buitenlandse belastingplicht definitief niet meer worden gemaakt in de aangifte inkomstenbelasting.

Overgangsrecht

Schematisch ziet het overgangsrecht er als volgt uit:[4] 

Toepassing 30%-regeling2025 en 20262027 en verder
Uiterlijk op 31-12-202330% en huidige salarisnorm30% en huidige salarisnorm
In 202430% en huidige salarisnorm27% en huidige salarisnorm
Vanaf 01-01-202530% en huidige salarisnorm27% en nieuwe salarisnorm

 

Pseudo-eindheffing op privégebruik fossiele auto's

Het kabinet wil de groei van het aantal elektrische auto’s versnellen door vanaf 2027 normen te stellen voor de zakelijke leasemarkt. Het kabinet introduceert daarom een fiscale maatregel die werkgevers stimuleert om werknemers alleen nog volledig emissievrije (elektrische) auto’s ter beschikking te stellen voor privégebruik.

Aanpassing
Vanaf 1 januari 2027 geldt een pseudo-eindheffing van 12% over de cataloguswaarde van fossiele personenauto’s die door werkgevers aan werknemers onder meer ter beschikking worden gesteld voor privédoeleinden. Voor personenauto’s tot en met 25 jaar wordt uitgegaan van de cataloguswaarde en voor personenauto’s ouder dan 25 jaar wordt uitgegaan van de waarde in het economische verkeer. 

Dit geldt voor alle voertuigen met een CO2-uitstoot hoger dan 0 gram per kilometer (dus niet volledig elektrisch), die vallen onder voertuigclassificatie M1 (personenauto’s, inclusief bijvoorbeeld kampeerauto’s). 

Een pseudo-eindheffing is een heffing bij de werkgever, die niet kan worden verhaald op de werknemer. De werkgever behoudt keuzevrijheid, maar het ter beschikking stellen van een fossiele auto leidt tot aanzienlijke extra financiële lasten bij de werkgever. 

De pseudo-eindheffing geldt niet voor bestelauto’s, vrachtauto’s, motorrijwielen en tractors. Ook voor voertuigen die uitsluitend voor zakelijke doeleinden worden gebruikt en waarbij privégebruik is uitgesloten en aantoonbaar wordt gecontroleerd, geldt de heffing niet. Wanneer een ter beschikking gestelde fossiele personenauto toch voor een enkele privékilometer wordt ingezet, zou het direct toepassen van de pseudo-eindheffing tot een onevenredig resultaat leiden. Daarom hoeft in deze situaties de pseudo-eindheffing niet onmiddellijk te worden toegepast. Het is aan de werkgever om aannemelijk te maken dat sprake was van overmacht of bijzondere omstandigheden.

Privégebruik 

In tegenstelling tot de reguliere bijtellingsregels, geldt voor deze regeling dat woon-werkverkeer kwalificeert als privégebruik. Dit betekent dat de pseudo-eindheffing van 12% van toepassing kan zijn ondanks dat geen sprake is van een bijtelling bij de werknemer op basis van een Verklaring geen privégebruik zoals ontvangen van de Belastingdienst.

In de meeste gevallen is het direct duidelijk wanneer sprake is van woon-werkverkeer. Dat kan echter in bepaalde beroepsgroepen anders liggen. Dit betreft bijvoorbeeld werknemers met oproepdiensten (zoals piket- of wachtdiensten). In dergelijke gevallen wordt het gebruik van de auto om van of naar huis te rijden voorafgaand of na afloop van een oproep niet gezien als privégebruik, maar als benodigd vanwege de bedrijfsvoering. De pseudo-eindheffing is in dat geval niet van toepassing.

Overgangsrecht

De pseudo-eindheffing geldt vanaf 1 januari 2027 voor alle fossiele personenauto’s die vanaf die datum door de werkgever voor het eerst ter beschikking worden gesteld voor privégebruik. Voor op 31 december 2026 bestaande contracten geldt een overgangsperiode tot 17 september 2030. Als bijvoorbeeld dit jaar een nieuw leasecontract wordt afgesloten, geldt de pseudo-eindheffing nog niet in 2027. Vanaf 17 september 2030 geldt de pseudo-eindheffing voor alle fossiele personenauto’s die voor privédoeleinden (inclusief woon-werkverkeer) ter beschikking worden gesteld.

Moment van betaling

Om de administratieve lasten te beperken, hoeft de pseudo-eindheffing niet maandelijks te worden afgedragen. Werkgevers kunnen ervoor kiezen om de heffing pas na afloop van het kalenderjaar te voldoen, uiterlijk bij de loonaangifte over het tweede loonaangiftetijdvak van het daaropvolgende jaar. Bij een aangiftetijdvak van een maand betekent dit dat de pseudo-eindheffing over 2027 uiterlijk betaald moet worden bij de aangifte over februari 2028, met als betalingsdeadline 31 maart 2028. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om de heffing al tijdens het kalenderjaar te betalen op basis van een inschatting, waarna na afloop van het jaar een definitieve afrekening plaatsvindt.

De pseudo-eindheffing wordt berekend per kalendermaand. Wordt een fossiele personenauto slechts een deel van het kalenderjaar ter beschikking gesteld, dan is de heffing alleen over die maanden verschuldigd. Zodra de auto in een maand gedeeltelijk voor privédoeleinden beschikbaar is, geldt de heffing voor de gehele maand.

Geen bijtelling voor fietsen die uitsluitend voor woon-werkverkeer worden gebruikt

Voor een fiets die door de werkgever aan een werknemer ter beschikking wordt gesteld en die ook privé wordt gebruikt, geldt momenteel een bijtelling van 7%. Een fiets die wordt gebruikt voor woon-werkverkeer wordt geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld. Dit leidt tot onbedoelde gevolgen voor fietsen die uitsluitend worden ingezet voor het traject tussen de woning en het werk, maar doorgaans niet mee naar huis worden genomen, zoals zogenoemde hubfietsen, ov-fietsen en andere deelfietsen. Voor deze fietsen ontstaat daardoor toch een verplichting om de bijtelling toe te passen, terwijl feitelijk nauwelijks sprake is van privégebruik.

Aanpassing

Voor fietsen die niet of slechts bijkomstig (niet meer dan 10%) bij het woon- of verblijfadres van de werknemer worden gestald en waarover de werknemer de beschikkingsmacht heeft, kan een bijtelling van nihil worden toegepast. Dit geldt ook voor IB-ondernemers (zelfstandigen) die een fiets van de zaak gebruiken die niet meer dan bijkomstig bij het woon- of verblijfadres wordt gestald. De aanpassing geldt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020. 

Uitvoering 

In de meeste gevallen zal duidelijk zijn of een fiets in aanmerking komt voor de bijtelling van nihil. Werkgever en werknemer kunnen hierover afspraken maken, bijvoorbeeld door in de arbeidsvoorwaarden op te nemen dat de fiets niet thuis mag worden gestald, of door een sleutelbeleid te hanteren waarbij de fietssleutel aan het einde van de werkdag moet worden ingeleverd. Bij hubfietsen is het doorgaans eenvoudig aan te tonen dat de fiets niet mee naar huis gaat. 

RVU-drempelvrijstelling structureel verlengd en verhoogd

Momenteel bestaat er de mogelijkheid tot vroegpensioen zonder dat de werkgever een pseudo-eindheffing van 52% is verschuldigd vanwege een Regeling Vervroegde Uittreding (RVU). Het gaat bijvoorbeeld om een maandelijkse uitkering tot aan de AOW-leeftijd of een eenmalige overbrugging. Sinds 2021 bestaat een drempelvrijstelling: tot een vastgesteld bedrag kan een werkgever een uitkering doen zonder dat de pseudo-eindheffing verschuldigd is. In 2025 bedraagt dit drempelbedrag € 2.273 per maand. Tot dit bedrag kan dus een vrijgestelde uitkering worden verstrekt, daarboven geldt de pseudo-eindheffing van 52%. De vrijstelling gold oorspronkelijk tijdelijk, tot en met 31 december 2025.

Aanpassingen

De drempelvrijstelling wordt verlengd en wordt vanaf 2026 met € 300 verhoogd. De hoogte van de drempelvrijstelling wordt elke drie jaar geëvalueerd, voor het eerst in 2028. 

Op basis van het wetsvoorstel is de drempelvrijstelling een generieke faciliteit, echter uit het akkoord Gezond naar het pensioen uit oktober 2024 blijkt dat de regeling gericht is op werknemers met zwaar werk die niet gezond werkend de AOW-leeftijd kunnen halen. Sociale partners dienen de RVU af te bakenen.

De pseudo-eindheffing voor RVU-uitkeringen boven de drempelvrijstelling zal vanaf 2026 stapsgewijs worden verhoogd naar 57,7% in 2026, 64% in 2027 en 65% met ingang van 2028. 

Opheffen fiscale knelpunten bij invaren pensioenen

Per 1 juli 2023 is de Wet toekomst pensioenen (‘Wtp’) van kracht. Pensioenfondsen, vakbonden en werkgevers hebben tot 1 januari 2028 om hun pensioenregeling aan te passen aan de nieuwe wetgeving. Dit betekent onder meer dat een pensioenregeling omgezet dient te worden naar een beschikbarepremieregeling. 

Met de komst van de Wtp worden bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten omgezet (‘ingevaren’) naar het nieuwe pensioenstelsel. Dit proces roept fiscale vragen op, omdat de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel gevolgen kan hebben voor de fiscale behandeling van pensioenrechten.

Er bestonden fiscale knelpunten rondom het invaren. Zo was het niet altijd duidelijk of het omzetten van oude pensioenaanspraken naar het nieuwe stelsel zou leiden tot directe belastingheffing, of dat er andere fiscale gevolgen waren voor deelnemers en pensioenfondsen. Deze onzekerheid bemoeilijkte het soepel laten verlopen van het invaren.

Eerder gepubliceerd besluit van 14 april 2025 (gepubliceerd op 23 april 2025)

Met het besluit van 14 april 2025 heeft de staatssecretaris van Financiën de belangrijkste fiscale knelpunten bij het invaren van pensioenen opgeheven. Dit betekent dat pensioenfondsen en verzekeraars het invaren kunnen uitvoeren zonder dat dit leidt tot directe fiscale heffing of andere ongewenste fiscale consequenties voor deelnemers. Zo zal het omzetten van pensioenaanspraken naar het nieuwe stelsel fiscaal neutraal worden behandeld. Ook zal geen revisierente worden toegepast bij het invaren. 

Meer specifiek zijn met het besluit drie goedkeuringen gegeven: 

  1. Ingegaan prepensioen: deze mag na het invaren als variabele uitkering worden uitbetaald.
  2. Ingegaan overbruggingspensioen: deze mag na invaren behouden blijven en hoeft niet omgezet te worden naar een levenslang ouderdomspensioen.
  3. Opgebouwd en ingegaan wezenpensioen: de maximale eindleeftijd voor de uitkering blijft 30 jaar.

Met dit besluit werden de fiscale knelpunten bij het invaren van pensioen weggenomen en de goedkeuringen hadden terugwerkende kracht tot 1 januari 2025. De voorgestelde aanpassing in de wet – ook met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025 – is een codificatie van het besluit. Het besluit vervalt op 1 januari 2026.

In aanvulling op het besluit wordt met het wetsvoorstel geregeld dat premiecompensatie nog mag worden toegepast op ingegaan nabestaandenoverbruggingspensioen. Deze maatregel heeft ook terugwerkende kracht tot 1 januari 2025.

2. Varia per 2026 – aangekondigde fiscale wijzigingen die geen onderdeel zijn van het Belastingplan 2026

Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (VBAR) met ingang van 1 juli 2026

Het beoogde moment van in werking treden van de Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (VBAR) is 1 juli 2026. De VBAR is gericht op het tegengaan van schijnzelfstandigheid op de arbeidsmarkt. Het biedt een toetsingskader dat is gebaseerd op jurisprudentie over de beoordeling van arbeidsrelaties, zodat werkenden en werkgevers meer duidelijkheid hebben omtrent hun rechtspositie.

Wat verandert er met de VBAR?

1. Toetsingskader dienstbetrekking 

Bij de beoordeling of sprake is van een ‘dienstbetrekking’ dient zorgvuldig afgewogen te worden welke van onderstaande situaties de overhand heeft:

  • werkinhoudelijke of organisatorische sturing (W): wijst op werknemerschap;
  • werken voor eigen rekening en risico (Z): wijst op zelfstandigheid.

De beoordeling start met een toets aan het hoofdelement W. Als er aanwijzingen zijn voor werkinhoudelijke of organisatorische sturing, wordt vervolgens ook gekeken naar hoofdelement Z, om te bepalen of er elementen zijn die wijzen op werken voor eigen rekening en risico. De uiteindelijke toetsing hangt af van waar het zwaartepunt in de arbeidsrelatie ligt tussen de elementen van werknemerschap en zelfstandigheid. Aan bovenstaande criteria wordt gewicht toegekend door middel van een aantal indicatoren, die tevens blijken uit het wetsvoorstel. Enkele voorbeelden hiervan zijn ‘de werkzaamheden hebben een structureel karakter’ (W) en ‘financiële risico’s en resultaten liggen bij werkende’ (Z). Op 12 september 2025 is het besluit Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties (Besluit VBAR) ter internetconsultatie aangeboden. In dit besluit wordt nadere invulling gegeven aan de hoofdelementen W en Z.

2. Rechtsvermoeden bij laag uurtarief

Tevens wordt een weerlegbaar rechtsvermoeden geïntroduceerd voor werkenden die minder verdienen dan € 36 per uur. Er ontstaat dus niet automatisch een arbeidsovereenkomst, maar de werkende kan zich in geval van een tarief onder de norm wel op het rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst beroepen en gemakkelijker een arbeidsovereenkomst opeisen.

Wat zijn de gevolgen voor de praktijk?

Sinds 1 januari 2025 handhaaft de Belastingdienst weer op schijnzelfstandigheid. De Wet VBAR (beoogde inwerkingtreding op 1 juli 2026) treedt in werking zonder overgangsperiode. Dit betekent dat de nieuwe criteria en het rechtsvermoeden vanaf die datum direct gelden voor alle arbeidsrelaties. Vooralsnog is onduidelijk of en hoe de Belastingdienst in de periode tot 1 juli 2026 al rekening houdt met de aankomende wijzigingen.

Naast de VBAR loopt ook het initiatiefvoorstel Zelfstandigenwet, dat op een andere wijze beoogt de positie van zelfstandigen wettelijk te verduidelijken. Dit voorstel heeft de fase van internetconsultatie doorlopen en het is nu afwachten of, en zo ja met welke wijzigingen dit wetsvoorstel wordt ingediend bij de Tweede Kamer. 

Einde fiscaal voordeel elektrische leaseauto’s

Met ingang van 1 januari 2026 wordt de bijtelling voor elektrische auto’s van de zaak vastgesteld op 22%, hetzelfde percentage dat geldt voor benzine- en dieselauto’s. De bijtelling wordt berekend als een percentage van de cataloguswaarde van de auto en bij het loon van de werknemer opgeteld. In 2025 geldt nog een verlaagd percentage van 17% voor het deel van de catalogusprijs tot € 30.000 en 22% voor het meerdere. Vanaf 2026 verdwijnt dit verlaagde tarief en valt de volledige cataloguswaarde van elektrische auto’s onder het algemene bijtellingspercentage van 22%. 

Overgangsrecht

Voor elektrische auto’s die voor 1 januari 2026 voor het eerst op naam zijn gezet, blijft het in dat jaar geldende verlaagde bijtellingspercentage nog maximaal vijf jaar van kracht. Deze periode gaat in op de eerste dag van de maand na de datum van eerste toelating van de auto. Na afloop van de vijf jaar wordt automatisch het bijtellingspercentage toegepast dat op dat moment in de wet geldt.

3. Varia per 2027 – aangekondigde fiscale wijzigingen die geen onderdeel zijn van het Belastingplan 2026

Vrije ruimte WKR stijgt in eerste schijf naar 2,16%

De werkkostenregeling (WKR) geeft werkgevers de mogelijkheid om bepaalde vergoedingen en verstrekkingen, zoals kerstpakketten en cadeaubonnen, onbelast aan werknemers te geven. Dit kan binnen de zogenoemde vrije ruimte, die wordt berekend over de totale fiscale loonsom van de organisatie.

De vrije ruimte in de eerste schijf (tot € 400.000 loonsom) is de afgelopen jaren stapsgewijs verhoogd. Per 2025 steeg het percentage van 1,92% naar 2%. Met ingang van 1 januari 2027 volgt een nieuwe verhoging naar 2,16%. Voor het loon boven de grens van € 400.000 blijft het lagere percentage van 1,18% gelden.

Deze verhoging geeft werkgevers extra ruimte om onbelaste vergoedingen en voorzieningen te verstrekken, zonder dat daarover een eindheffing van 80% verschuldigd is.

Meldplicht opting-in verandert in bewaarplicht

De opting-inregeling maakt het mogelijk om een arbeidsrelatie die normaal gesproken niet onder de loonbelasting valt, toch als een (fictieve) dienstbetrekking aan te merken voor de loonbelasting. Zodra voor opting-in wordt gekozen, zijn de reguliere loonbelastingregels van toepassing. 

Om opting-in te gebruiken, moeten werkgever en werknemer momenteel samen een verklaring indienen bij de Belastingdienst voordat de werkzaamheden aanvangen. Pas na bevestiging kan de regeling daadwerkelijk worden toegepast. Deze meldplicht zorgt voor extra administratieve stappen, zowel voor werkgevers als voor de Belastingdienst.

Aanpassing

Er wordt voorgesteld om de meldplicht bij de Belastingdienst voor opting-in te veranderen in een bewaarplicht. De gezamenlijke verklaring hoeft dan niet meer naar de Belastingdienst te worden gestuurd, maar moet in de loonadministratie worden bewaard. De wijze van vastleggen is in principe vormvrij, al zal in lagere regelgeving worden bepaald welke gegevens minimaal vereist zijn. De Belastingdienst stelt hiervoor een model beschikbaar. Dit voorstel is onderdeel van de conceptversie van het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2027 dat ter internetconsultatie is aangeboden en de wijziging zou daarom op 1 januari 2027 in werking moeten treden.

Aanpassing S&O-afdrachtvermindering

De WBSO (Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk) is een loonbelastingsubsidie om innovatie te stimuleren. Bedrijven die zich bezighouden met speur- en ontwikkelingswerk (‘S&O’) kunnen onder bepaalde voorwaarden een deel van de kosten die worden gemaakt voor technisch innovatieve werkzaamheden in mindering brengen op de af te dragen loonheffingen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dient de WBSO-aanvraag goed te keuren en geeft de S&O-verklaring af. 

Wanneer een bedrijf in eerdere jaren al S&O-werkzaamheden heeft verricht, wordt het S&O-uurloon gebaseerd op het gemiddelde loon uit dat referentiejaar. Heeft een bedrijf echter nog geen referentiejaar (bijvoorbeeld omdat het voor het eerst een S&O-verklaring krijgt), dan geldt een forfaitair uurloon. Dit forfait staat al sinds 2008 vast op € 29 per uur. Al geruime tijd wordt vanuit de praktijk aangegeven dat dit bedrag geen realistische afspiegeling meer vormt van de werkelijke loonkosten.

Aanpassing

Als onderdeel van de consultatieversie van de Fiscale verzamelwet 2027 wordt voorgesteld om per 1 januari 2027 het forfaitaire uurloon te verhogen naar € 33 per uur. Dit sluit beter aan bij de actuele loonkosten en voorkomt dat nieuwe gebruikers van de regeling benadeeld worden. Voor bedrijven die voor het eerst gebruikmaken van de S&O-regeling betekent dit een hogere aftrek vanaf het begin.

Afschaffing eerstedagsmelding

Tussen 1 juli 2006 en 31 december 2008 gold voor alle werkgevers de verplichting om nieuwe werknemers uiterlijk de dag voor de eerste werkdag aan te melden bij de Belastingdienst. Dit stond bekend als de eerstedagsmelding (‘EDM’). 

Per 1 januari 2009 waren alleen nog bedrijven verplicht dit te doen die daartoe aangewezen waren door de inspecteur. 

Aanpassing

Omdat de EDM in de praktijk niet of nauwelijks meer wordt toegepast, vervalt de wettelijke regeling voor de EDM per 1 januari 2027 op basis van de voorstellen in de consultatieversie van de Fiscale verzamelwet 2027.

In plaats van de EDM is de zogenoemde zesmaandenfictie een belangrijker instrument geworden. Als de Belastingdienst constateert dat een werknemer niet in de loonadministratie is opgenomen, wordt aangenomen dat deze werknemer al minstens zes maanden in dienst is. Dit toezichtinstrument blijft bestaan. 

4. Overig 

Aanpak malafide uitzendconstructies

Met de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten (‘Wtta’) wil het kabinet malafide praktijken bij uitzendbureaus en andere uitleners tegengaan. De Wtta wijzigt de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (‘Waadi’). De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel in april 2025 aangenomen; de Eerste Kamer moet nog instemmen. De wetswijziging treedt naar verwachting in werking per 1 januari 2027. 

Daarmee is het per 1 januari 2028 verboden om in Nederland arbeidskrachten ter beschikking te stellen zonder zogenoemde toelating in een openbaar register. Voor toelating tot dit register is een inspectierapport vereist waaruit blijkt dat het bedrijf aan de wettelijke normen voldoet.[5] De inlener is vanaf 2028 verplicht te controleren of zijn uitlener is geregistreerd. De toelatingsplicht geldt breed en omvat niet alleen uitzendbureaus, maar ook ondernemingen die arbeidskrachten ter beschikking stellen als nevenactiviteit. Er zijn enkele uitzonderingen, onder meer voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten binnen een verbonden groep.[6]

Een toelating tot het openbaar register wordt verleend voor vier jaar en dient steeds opnieuw te worden aangevraagd zolang de onderneming arbeidskrachten ter beschikking stelt. De voorlopige toelating voor startende uitleners is zes maanden geldig. 

De Nederlandse Arbeidsinspectie ziet toe op naleving van de verplichtingen onder de Wtta en kan zowel bij inleners als uitleners boetes opleggen bij overtredingen. 

Aanscherping inlenersaansprakelijkheid (uitzendsector)

Op grond van de inlenersaansprakelijkheid uit de Invorderingswet 1990 kan de inlener aansprakelijk worden gesteld voor de niet betaalde loonbelasting, sociale premies en btw door de uitlener. Dit geldt ook voor de belastingen en premies die de doorlener verschuldigd is wanneer een arbeidskracht ter beschikking wordt gesteld. Inleners kunnen hun aansprakelijkheidsrisico onder voorwaarden beperken door een deel van het verschuldigde bedrag op een g-rekening te storten.

Het kabinet wil het proces van de aansprakelijkstelling op twee punten vereenvoudigen en het gebruik van de g-rekening verder bevorderen. Dit is in de Fiscale verzamelwet 2026 opgenomen, waarvan de stemming is uitgesteld.

Beoogde aanpassingen per 1 januari 2027

De vereenvoudiging van de inlenersaansprakelijkheid houdt in dat de Belastingdienst geen gedetailleerd onderzoek meer hoeft te doen naar de omvang van de aansprakelijkheidsschuld. In plaats daarvan wordt een rechtsvermoeden geïntroduceerd waarbij de belasting- en premieschuld wordt vastgesteld op 35% van de factuursom. De Belastingdienst kan de inlener aansprakelijk stellen voor dit deel van de factuursom, tenzij dit bedrag op de g-rekening van de uitlener of doorlener is gestort. Als minder dan 35% van de factuursom is gestort, kan de inlener aansprakelijk worden gesteld voor het verschil.

Daarnaast wordt een tweede vermoeden geïntroduceerd: een onderneming die in het openbaar register (Waadi-check) staat ingeschreven, wordt verondersteld een uitlener te zijn volgens de regels van de fiscale inlenersaansprakelijkheid. 

Wet implementatie richtlijn loontransparantie mannen en vrouwen

Met het wetsvoorstel Wet implementatie Richtlijn loontransparantie mannen en vrouwen werkt Nederland aan de nationale invoering van de Europese richtlijn. Uiterlijk 7 juni 2026 moet dit wetsvoorstel in werking zijn getreden. Werkgevers krijgen dan te maken met nieuwe verplichtingen die zijn gericht op het verkleinen van de ‘gender pay gap’ en het bevorderen van gelijke beloning.

Kernpunten van het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel geeft werknemers het recht om informatie op te vragen over hun eigen loon en over het gemiddelde loon, uitgesplitst naar gender, van collega’s in vergelijkbare functies. Werkgevers worden verplicht werknemers jaarlijks op dit recht te wijzen en moeten bovendien hun beloningscriteria en doorgroeimogelijkheden inzichtelijk, objectief en genderneutraal maken. Ook mogen contracten of interne regelingen geen geheimhoudingsclausules meer bevatten over salaris. Voor sollicitanten geldt dat vooraf informatie moet worden verstrekt over de hoogte of bandbreedte van het salaris, terwijl vragen naar het loonverleden niet meer zijn toegestaan. Daarnaast ontstaat voor werkgevers met meer dan honderd werknemers een rapportageplicht over loonverschillen. Als daarbij een onverklaarbaar verschil van 5% of meer naar voren komt, moet samen met werknemersvertegenwoordigers een plan van aanpak worden opgesteld.

Bij niet-naleving kan volledige schadevergoeding worden geëist, inclusief achterstallig loon, bonussen en immateriële schade. De bewijslast ligt bij de werkgever. Dit betekent dat werkgevers moeten kunnen aantonen dat er geen sprake is van loonongelijkheid of discriminatie. Voor de praktijk houdt dit in dat organisaties hun salarisadministratie, HR-processen en rapportages tijdig op orde moeten brengen en hun beloningsbeleid transparant en verdedigbaar moeten inrichten.

[1] De genoemde tarieven en bedragen zijn onder voorbehoud van het aannemen van de Wet behoud verlaagd btw-tarief op cultuur, media en sport en het Belastingplan 2026. De bedragen zijn geïndexeerd met een factor 1,015312. Wordt het genoemde wetsvoorstel niet aangenomen, dan geldt een factor 1,029.

[2] Voorlopig bedrag: het afbouwpunt van de algemene heffingskorting is gekoppeld aan het wettelijk minimumloon en is pas definitief na vaststelling van het wettelijk minimumloon in november 2025.

[3] Voorlopig bedrag: het afbouwpunt van de arbeidskorting is gekoppeld aan het wettelijk minimum loon en is pas definitief na vaststelling van het wettelijk minimum loon in november 2025.

[4] Met de huidige salarisnorm wordt de salarisnorm inclusief jaarlijkse indexatie bedoeld. Met nieuwe salarisnorm wordt de salarisnorm inclusief jaarlijkse indexatie én extra verhoging vanaf 2027 bedoeld.

[5] Op basis van overgangsrecht kan toelating eenmalig worden aangevraagd met het SNA-keurmerk in plaats van een inspectierapport

[6] Art. 24a en 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

© 2025 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.