KPMG België-Nederland Nieuwsbrief | Juli 2025

31 juli 2025
nieuwsbrief

Inhoud

Naar boven

1. Aankondiging KPMG België-Nederland Desk Seminar 2025

Op dinsdagochtend 21 oktober 2025 vindt van 10.30 tot 14.00 uur ons jaarlijkse KPMG België-Nederland Desk Seminar plaats.

Dit jaar reizen we af naar België, waar de specialisten van KPMG Meijburg & Co (Nederland) en KPMG Tax, Legal and Accountancy (België) bij eTien in Brecht de meest actuele grensoverschrijdende tax- en legal-onderwerpen behandelen. Tijdens de lunch en na afloop is er gelegenheid om te netwerken en kunt u uiteraard vragen stellen aan onze specialisten.

Dit seminar is relevant voor bedrijven en particulieren die activiteiten in België dan wel in Nederland hebben of overwegen. De verschillende workshops zullen wederom gefocust zijn op multinationale ondernemingen, ‘global mobility’ en vermogende particulieren.

Noteer de datum van het seminar alvast in uw agenda. Nadere informatie over het programma en aanmelden volgt later. We hopen ook dit jaar op uw komst te mogen rekenen.

Naar boven

2. Nederlandse Hoge Raad bevestigt strenge toepassing misbruiktoets inhoudingsvrijstelling dividendbelasting in Belgische zaken

In de juni 2023-editie van onze nieuwsbrief berichtten wij u over de conclusies van de advocaat-generaal bij de Nederlandse Hoge Raad in de zogenoemde Belgische zaken. Het gaat om twee inmiddels beruchte procedures over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling voor de Nederlandse dividendbelasting in twee houdsterstructuren met Belgische personal holdings. De centrale vraag hierin luidt: wanneer is sprake van misbruik dat de toepassing van de vrijstelling verhindert, zodat 5% (of inmiddels zelfs 15%) dividendbelasting is verschuldigd bij uitkering van dividend door een Nederlandse vennootschap aan de Belgische personal holdings? 

Op 18 juli 2025 heeft de Nederlandse Hoge Raad na lang wachten zijn oordeel gegeven over de Belgische zaken. In de twee belangrijke arresten bevestigt de Hoge Raad het eerdere oordeel van Gerechtshof Amsterdam dat de Nederlandse antimisbruikregeling op basis van Europees recht streng wordt toegepast, ook wanneer (op het eerste gezicht) sprake is van een actieve Belgische holding met enige economische ‘substance’ en activiteiten. Tevens geeft de Hoge Raad een aantal aanvullende richtsnoeren voor toepassing van de misbruiktoets. Hieronder gaan we nader in op de casussen en de oordelen van het hof en de Hoge Raad.

Feiten en geschil: dividenduitkeringen aan Belgische holdingvennootschappen

De arresten zien op dividenduitkeringen in 2018 door een Nederlandse feedervennootschap, onderdeel van een private-equitystructuur, aan twee in België gevestigde holdings waarvan de aandelen worden gehouden door twee Belgische families. 

Beide procedures gaan over een vergelijkbare structuur voor investeringen in een private-equityfonds, waarbij de ene Belgische holding geen substance en activiteiten heeft en de andere Belgische holding wel:

  • De ene holding, een Belgische bvba, had geen eigen activiteiten of personeel en had slechts het belang in de Nederlandse feeder en twee oldtimers op de balans.
  • De andere holding, een Belgische nv, had substantiële investeringsactiviteiten en actieve aandeelhouders die het beheer en bestuur voerden vanuit een gehuurde werkkamer op het privéadres van een van de aandeelhouders. De Belgische nv bemoeide zich echter niet met de investering in het private-equityfonds.

Voor een uitgebreider overzicht van de feiten verwijzen we naar ons nieuwsbericht van 18 juli 2025.

In beide gevallen werd in beginsel aan de basisvoorwaarden voor de inhoudingsvrijstelling voldaan, maar voor grensoverschrijdende dividenduitkeringen geldt aanvullend een antimisbruikbepaling waardoor de inhoudingsvrijstelling niet kan worden toegepast in geval van misbruik. Ook dient binnen een maand na het ter beschikking stellen van het dividend een opgaaf dividendbelasting te worden ingediend bij de Nederlandse Belastingdienst.

Een internationale houdsterstructuur wordt als misbruik aangemerkt als sprake is van een kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit (objectieve toets) en die is opgezet met als doel (of een van de hoofddoelen) om de dividendbelasting te ontgaan (subjectieve toets). Vanwege de onzekerheid omtrent toepassing van de antimisbruikbepaling was in beide gevallen door de feedervennootschap 5% dividendbelasting ingehouden (het verlaagde tarief onder toepassing van het huidige belastingverdrag tussen Nederland en België). 

Waar Rechtbank Noord-Holland vanwege de beperkte substance en substantiële investeringsactiviteiten de Belgische nv nog in het gelijk stelde, volgde Gerechtshof Amsterdam het standpunt van de Belastingdienst en weigerde de toepassing van de inhoudingsvrijstelling in beide zaken.

Het hof redeneerde in de casus met de Belgische nv dat zonder tussenkomst van de nv (en de holdings daarboven) wel dividendbelasting zou drukken op uitdelingen door de feeder aan de uiteindelijke aandeelhouders: de Belgische natuurlijke personen. Het hof overwoog verder dat het belang in de feeder niet functioneel aan de onderneming van de nv kon worden toegerekend, aangezien de nv geen bemoeienis had met de activiteiten van de feeder en/of de door de feeder gehouden belangen. Tot slot was er volgens het hof onvoldoende ‘relevante substance’ aanwezig bij de nv: er was geen eigen personeel (het personeel was namelijk ingehuurd van een entiteit van de aandeelhouders) en er was geen eigen kantoor (de werkruimte in de woning stond niet specifiek ten dienste aan de Belgische nv). De belanghebbende kreeg van het hof vervolgens wel de mogelijkheid geboden om aannemelijk te maken dat geen sprake was van misbruik, maar daar slaagde zij niet in. 

Hoge Raad: strikte benadering misbruiktoets

De Hoge Raad bevestigt de oordelen van Hof Amsterdam en verklaart beide cassatieberoepen ongegrond in lijn met de conclusies van de advocaat-generaal. In zijn arresten sluit de Hoge Raad ook voor de inhoudingsvrijstelling aan bij het toetsingskader uit zijn eerdere arresten over de vergelijkbare antimisbruikbepaling in de buitenlandse belastingplicht voor de Nederlandse vennootschapsbelasting in Curaçaose houdsterstructuren, die wij in onze mei 2025-editie bespraken. 

Daaruit bleek dat de misbruiktoets moet worden toegepast in lijn met jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (‘HvJ EU’) over misbruik van Unierecht. Hierdoor moet de inspecteur allereest aannemelijk maken dat sprake is van een ontgaansmotief, en daarnaast van kunstmatigheid. Voor het beoordelen van het ontgaansmotief kan de zogenoemde wegdenkgedachte een aanwijzing vormen voor het aanwezig zijn van een ontgaansmotief: wanneer de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing zou zijn als de tussenhoudster buiten beschouwing zou worden gelaten, dan is in principe voldaan aan de zogenoemde subjectieve toets in de Nederlandse misbruikbepaling. Vervolgens is het – als niet aan de Nederlandse minimumsubstancevoorwaarden wordt voldaan – aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat geen sprake is van misbruik, omdat de structuur i) niet is opgezet met als een van de hoofddoelen om dividendbelasting bij de achterliggende aandeelhouders te ontgaan of ii) geen sprake is van een kunstmatige constructie, omdat geen sprake is van een doorstroomvennootschap, er economische activiteiten en relevante substance zijn en de ontvangen dividenden niet (verplicht) snel worden doorbetaald aan de achterliggende aandeelhouders.

De Hoge Raad laat de oordelen van Gerechtshof Amsterdam over het ontgaansmotief en de kunstmatigheid van de structuren in stand, omdat het hof volgens de Hoge Raad het juiste rechtskader heeft toegepast. Verder is sprake van een feitelijke toets, die in cassatie niet kan worden bestreden als de oordelen van het hof volgens de Hoge Raad voldoende zijn gemotiveerd en niet onbegrijpelijk zijn. Dit onderstreept het belang van de procedure bij de feitenrechters in eerste aanleg en in hoger beroep.

Opvallend is dat de Hoge Raad geen prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJ EU, hoewel de belastingplichtigen diverse argumenten hebben ingebracht waarom volgens hen de maatstaf van het hof niet overeenstemt met de misbruikjurisprudentie van het HvJ EU. De Hoge Raad heeft jammer genoeg echter geen reden gezien om vragen te stellen aan het HvJ EU, bijvoorbeeld of het relevant is dat de uiteindelijke aandeelhouders in hetzelfde land binnen de Europese Unie wonen waar de holdings gevestigd zijn en of het uitmaakt dat de uiteindelijke aandeelhouders bij uitkering naar privé zullen worden geconfronteerd met heffing van Belgische roerende voorheffing (die vergelijkbaar is met de Nederlandse gecombineerde heffing van dividendbelasting en inkomstenbelasting in box 2). Zonder het gebruik van een Belgische holding zou zelfs economisch dubbele belastingheffing ontstaan (15% Nederlandse dividendbelasting en 30% Belgische personenbelasting over het nettodividend), omdat in België niet volledig rekening wordt gehouden met de ten laste van een natuurlijke persoon ingehouden Nederlandse dividendbelasting.

Wel voegt de Hoge Raad ten aanzien van specifieke elementen van de misbruiktoets enkele aanvullende overwegingen toe:

  • De aanwezigheid van een materiële onderneming bij de Belgische holding betekent niet automatisch dat geen sprake is van misbruik en van een kunstmatige constructie. Hiervoor moet de Nederlandse deelneming namelijk functioneel toerekenbaar zijn aan die onderneming.
  • Het ontbreken van actief beheer of betrokkenheid bij de deelneming kan ertoe leiden dat deze als portfolio-investering wordt aangemerkt, wat de constructie kunstmatig maakt – zelfs als de structuur in zijn geheel niet kunstmatig is, omdat daarin een materiële onderneming wordt gedreven en aandelen in andere deelnemingen daaraan wel functioneel toerekenbaar zijn.
  • Een structuur die oorspronkelijk op zakelijke gronden werd opgezet, kan alsnog kunstmatig worden als deze bij gewijzigde omstandigheden ongewijzigd blijft bestaan.
  • Relevant is ook wie feitelijk de beschikkingsmacht heeft over de uit de Nederlandse deelneming ontvangen dividenden – indien dit de achterliggende aandeelhouders zijn die geen recht zouden hebben op toepassing van de inhoudingsvrijstelling, dan is dit een indicatie van kunstmatigheid.

Impact belastingverdrag

In de procedures was nog niet in geschil of Nederland onder toepassing van het huidige belastingverdrag tussen Nederland en België uit 2001 slechts 5% dividendbelasting mocht heffen. Op dit moment geldt echter dat dit verlaagde tarief mogelijk kan worden geweigerd met een geslaagd beroep op de ‘principal purpose test’, een algemene antimisbruikbepaling in het verdrag dat door het Multilateraal Instrument sinds 2021 van toepassing is op het huidige belastingverdrag. Hetzelfde geldt vanaf inwerkingtreding van het nieuwe belastingverdrag uit 2023, waarin een verlaagd tarief van 0% geldt maar eveneens een principal purpose test is opgenomen.

De vraag of een beroep op het verlaagde tarief onder het belastingverdrag mogelijk is als de inhoudingsvrijstelling wordt geweigerd, zal in de toekomst waarschijnlijk tot nieuwe procedures leiden. Cruciaal daarin is of de misbruiktoets uit de principal purpose test op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als de misbruiktoets in de inhoudingsvrijstelling die is gebaseerd op en moet worden uitgelegd op basis van het Europese antimisbruikbeginsel.

Gevolgen voor Belgische holdingstructuren

De uitspraken benadrukken wederom het belang van economische activiteiten en relevante substance bij buitenlandse holdings met Nederlandse deelnemingen. Passieve houdsters zonder eigen kantoor, personeel of functionele betrokkenheid lopen een verhoogd risico dat de inhoudingsvrijstelling wordt geweigerd door de Nederlandse dividendbelasting.

Daarnaast heeft het arrest enkele belangrijke aanvullende implicaties:

  • Zelfs vennootschappen met substantiële activiteiten kunnen risico lopen als zij deelnemingen houden die geen functionele band hebben met hun operationele onderneming en waarin zij geen actieve betrokkenheid hebben. Per belang moet worden beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie.
  • De toets is niet statisch: structuren die bij oprichting zakelijk waren, kunnen alsnog als kunstmatig worden gekwalificeerd bij gewijzigde feiten of omstandigheden.

Wilt u meer weten over de gevolgen van deze arresten voor uw structuur of hebt u vragen over dividendbelasting en antimisbruikbepalingen in Belgisch-Nederlandse situaties, neem dan gerust contact op met de KPMG België-Nederland Desk of met uw vaste contactpersoon bij KPMG Meijburg & Co.

Miguel Ikpia en Pepijn van Eijk

Naar boven

3. Belgische meerwaardebelasting op financiële activa: wijzigingen en vervolgstappen

In de mei 2025-editie van deze nieuwsbrief informeerden wij u over het wetsvoorstel van de Belgische federale regering om een meerwaardebelasting op vermogenswinsten op financiële activa in te voeren. Inmiddels heeft de regering een voorontwerp van wet goedgekeurd, dat ter toetsing is voorgelegd aan de Belgische Raad van State. Het goedgekeurde ontwerp bevat enkele belangrijke wijzigingen en verduidelijkingen en is beoogd om in werking te treden op 1 januari 2026. De parlementaire behandeling wordt op zijn vroegst in september 2025 verwacht. 

In dit artikel zetten wij de belangrijkste aanvullingen en verduidelijkingen uit het voorontwerp voor u op een rij.

Belangrijkste wijzigingen en verduidelijkingen

Toepassingsgebied

  • Regime overdracht buiten het normale beheer van privévermogen blijft gehandhaafd:  anders dan onder de vorige versie zal de overdracht van aandelen (maar ook van andere financiële activa) wanneer dit buiten het normale beheer van privévermogen gebeurt, nog steeds belastbaar zijn tegen 33%.
  • Wijziging criterium aanzienlijk belang: voor beoordeling of sprake is van een aanzienlijk belang (20% of meer belang, belast tegen progressieve tarieven in categorie 2) telt voortaan alleen nog maar het belang van de belastingplichtige zelf mee. Belangen van familieleden worden in het gewijzigde voorstel niet meer meegeteld.
  • Wijzigingen exitheffing bij emigratie: in het gewijzigde voorstel is de gespreide betaling van de exitheffing wanneer een belastingplichtige zijn woonplaats of zetel van fortuin naar het buitenland verplaatst omgebouwd tot een systeem waarin uitstel van betaling wordt verleend. De betalingsverplichting van de exitheffing eindigt (kwijtschelding) bij herimmigratie naar België of in ieder geval na verloop van 24 maanden vanaf emigratie. De betaling wordt automatisch uitgesteld in geval van verhuizing binnen de Europees Economische Ruimte (‘EER’) of een land waarmee België een belastingverdrag heeft gesloten met clausules over informatie-uitwisseling en wederzijdse invorderingsbijstand. Bij verhuizing naar andere landen is uitstel van betaling mogelijk op verzoek, mits voldoende waarborg voor betaling wordt gegeven. Het uitstel eindigt binnen de periode van 24 maanden bij overdracht van activa of (bij automatisch uitstel) bij verhuizing naar een land buiten de EU of een verdragsland zonder de eerdergenoemde clausules (in dat geval kan alsnog een verzoek om voortzetting van het uitstel van betaling worden gedaan).

Tarieven

  • Aanpassing getrapte tarieven meerwaarden aanzienlijk belang: het tarief in de derde schijf voor meerwaarden uit een aanzienlijk belang tussen de € 2,5 miljoen en € 5 miljoen is verhoogd van 2,25% naar 2,5%.
  • Afzonderlijk tarief voor overdracht aanzienlijk belang aan niet-EER-entiteit: bij overdracht van een aanzienlijk belang aan een niet-rijksinwoner buiten de EER zal op basis van het gewijzigde voorstel worden belast aan een verhoogd tarief van 16,5% (rekening houdend met de vrijstelling voor de eerste € 1 miljoen). Een dergelijk regime bestaat nu al voor overdrachten van alle soorten financiële activa en was in het oorspronkelijke voorstel afgeschaft, omdat een dergelijke overdracht in het oorspronkelijke voorstel onder het bereik van de exitheffing was gebracht. Dit is nu gewijzigd naar een apart tarief voor overdrachten naar niet-rijksinwoners buiten de EER, maar alleen bij dergelijke overdrachten van een aanzienlijk belang.
  • Jaarlijkse indexatie vrijstelling meerwaarden uit overige overdrachten en wijziging voortwenteling onbenutte vrijstelling: de jaarlijkse vrijstelling voor de eerste € 10.000 aan meerwaarden uit overdrachten van andere financiële activa (categorie 3) zal jaarlijks worden geïndexeerd en in het nieuwe ontwerp kan, indien de vrijstelling niet of niet volledig wordt gebruikt, in elk van de volgende vijf jaar een aanvullende vrijstelling van maximaal € 1.000 in het volgende jaar voor vijf opeenvolgende jaren worden geclaimd, resulterend in een mogelijke maximale vrijstelling van € 15.000 na vijf jaar.
  • Vrijstelling in geval van meerwaarde op aanzienlijk belang: de vrijstelling van € 1.000.000 geldt slechts over een periode van vijf jaar, in plaats van jaarlijks in het eerste voorstel.
  • Wijzigingen permanente vijstellingen: de permanente vrijstelling voor overdrachten na een ononderbroken bezit van 120 maanden (tien jaar) is niet meer opgenomen in het nieuwe voorstel.  

Vrijstellingen

  • Jaarlijkse indexatie vrijstelling meerwaarden uit overige overdrachten en wijziging voortwenteling onbenutte vrijstelling: de jaarlijkse vrijstelling voor de eerste € 10.000 aan meerwaarden uit overdrachten van andere financiële activa (categorie 3) zal jaarlijks worden geïndexeerd en in het nieuwe ontwerp kan, indien de vrijstelling niet of niet volledig wordt gebruikt,in elk van de volgende vijf jaar een aanvullende vrijstelling van maximaal € 1.000 in het volgende jaar voor vijf opeenvolgende jaren worden geclaimd, resulterend in een mogelijke maximale vrijstelling van € 15.000 na vijf jaar.
  • Vrijstelling in geval van meerwaarde op aanzienlijk belang: de vrijstelling van € 1.000.000 geldt slechts over een periode van 5 jaar, in plaats van jaarlijks in het eerste voorstel.
  • Wijzigingen permanente vijstellingen: de permanente vrijstelling voor overdrachten na een ononderbroken bezit van 120 maanden (tien jaar) is niet meer opgenomen in het nieuwe voorstel. 

Bepaling van de belastbare grondslag

  • Nadere regels voor bepaling aanschaffingswaarde bij invoering: voor bepaling van de aanschaffingswaarde bij invoering van de meerwaardebelasting zijn diverse regels die moeten zorgen voor een vrijstelling van historische meerwaarden voor 1 januari 2026. De aanschaffingswaarde wordt gesteld op de waarde op 31 december 2025, tenzij de werkelijke historische aanschaffingswaarde hoger is. Deze uitzondering geldt in het definitieve voorstel echter alleen voor overdrachten tot en met 31 december 2030.
  • Verduidelijking voor waarde bij emigratie en step-up bij immigratie: in geval van emigratie is de ontvangen prijs gelijk aan de waarde op het moment van emigratie. In geval van immigratie is de aanschaffingswaarde gelijk aan de waarde op het moment van immigratie. Bovendien wordt een vermindering voorzien van de belastbare grondslag waarover bij immigratie een effectieve buitenlandse heffing werd geheven.
  • Introductie fifo-methode en regels over activa in vreemde valuta:de fifo-methode (first in, first out) moet worden gebruikt wanneer activa van vergelijkbare aard op verschillende tijdstippen zijn gekocht.Voor activa in vreemde valuta moet de wisselkoers op het moment van aanschaf en realisatie worden gebruikt.
  • Toevoeging regels voor aanschaffingswaarde aandelenopties en aandelen met prijsvermindering: voor aandelen verkregen uit aandelenopties is de aanschaffingswaarde gelijk aan de waarde van de aandelen op het moment van uitoefening van de optie. De aanschaffingswaarde van een aandelenoptie is de waarde van de optie op het moment van mogelijke uitoefening. Voor aandelen met prijsvermindering is de aanschaffingswaarde gelijk aan de waarde op het moment van verwerving van de aandelen.

Heffingswijze

Net als in het eerdere voorontwerp is in het gewijzigde wetsvoorstel uitgewerkt op welke wijze de heffing van de meerwaardebelasting plaatsvindt.

Met betrekking tot meerwaarden uit andere overdrachten van financiële activa (categorie 3) moet de belasting aan de bron worden ingehouden door een Belgische tussenpersoon. De jaarlijkse vrijstelling van de eerste € 10.000, de aftrek van minderwaarden en de eventuele hogere aanschaffingswaarde worden niet in aanmerking genomen bij de inhouding door de tussenpersoon en moeten in de aangifte van de belastingplichtige worden geclaimd. De belastingplichtige kan er ook voor kiezen om de belasting niet te laten inhouden, maar die keuze geldt dan voor alle financiële activa en alle tussenpersonen. Tussenpersonen moeten de belastingautoriteiten informeren over de keuze van de belastingplichtige en over de inkomsten waarop deze betrekking heeft.

Interne meerwaarden (categorie 1) en meerwaarden uit een aanzienlijk belang (categorie 2) moeten worden opgenomen in de aangifte van de belastingplichtige. Er bestaat een meldingsplicht voor adviseurs die betrokken zijn bij de opzet van de transacties in categorie 1 en 2.

Vervolg

Het wachten is nu op het advies van de Raad van State en de daarop volgende parlementaire behandeling van het wetsvoorstel. Wij volgen de parlementaire behandeling op de voet en houden u op de hoogte van verdere ontwikkelingen.

Mocht u vragen hebben over de nieuwe meerwaardebelasting, aarzel dan niet om contact op te nemen met uw KPMG-adviseur. Het is belangrijk om uw huidige situatie te evalueren en, waar nodig, u voor te bereiden op de invoering van de meerwaardebelasting. De waardering van financiële activa per 31 december 2025, en vooral van niet-beursgenoteerde aandelen, zal cruciaal zijn om tot een juiste aanschaffingswaarde bij invoering van de meerwaardebelasting te komen. Hiervoor zal in veel gevallen in 2026 een waarderingsrapport van een onafhankelijke bedrijfsrevisor benodigd zijn om een volledige vrijstelling voor historische meerwaarde op niet-beursgenoteerde aandelen te bewerkstelligen.

Kizzy Wandelaer en Peter Vanlerberghe

Naar boven

4. Fictief regulier voordeel uit excessieve lening van Nederlandse vennootschap niet belastbaar in grensoverschrijdende situatie met België

Op 28 mei 2025 heeft de Kennisgroep IBR IB niet-winst/LB/PH (‘kennisgroep’) van de Nederlandse Belastingdienst een standpunt gepubliceerd over de toepassing van de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap (‘Wet excessief lenen’) in een grensoverschrijdende situatie tussen Nederland en België. Hieronder herhalen we kort de werking van de Wet excessief lenen en gaan we in op het kennisgroepstandpunt.

Werking van de Wet excessief lenen

Sinds 2023 geldt in Nederland een regeling die het bovenmatig lenen bij de eigen vennootschap ontmoedigt. De Wet excessief lenen introduceert een aantal maatregelen in box 2 van de Nederlandse inkomstenbelasting om langdurig uitstel van belastingheffing door aanmerkelijkbelanghouders tegen te gaan. Over deze regeling hebben we u in het verleden meermaals geïnformeerd in deze nieuwsbrief (zie bijvoorbeeld de maart 2019-editie en de september 2022-editie).

Wanneer een aanmerkelijkbelanghouder – zoals een directeur-grootaandeelhouder (‘dga’) – meer dan het maximumbedrag van € 500.000 (of in 2023: meer dan € 700.000) leent van zijn eigen vennootschap, wordt het meerdere boven deze grens (het ‘excessieve deel’) op 31 december van het betreffende jaar voor toepassing van de Nederlandse inkomstenbelasting in box 2 aangemerkt als een fictief regulier voordeel en derhalve belast met 24,5 tot 31% inkomstenbelasting in box 2. Het maximumbedrag wordt vervolgens voor latere jaren verhoogd met het excessieve deel van de schuld dat in aanmerking is genomen als fictief regulier voordeel. Deze regels gelden ook voor het excessieve deel van de schulden die verbonden personen van de aanmerkelijkbelanghouder hebben bij de betreffende vennootschap. 

Het excessieve deel wordt ook belast als er in werkelijkheid geen dividend wordt uitgekeerd en er geen sprake is van een zogenoemd verkapt dividend, omdat de dga voldoende vermogen heeft om de lening terug te betalen. Het excessieve deel van de lening wordt namelijk op basis van een fictie verondersteld als voordeel te zijn genoten door de dga.

Een voorbeeld: een dga heeft op 31 december 2025 een schuld van € 700.000 aan zijn eigen vennootschap. Het bedrag boven de drempel van € 500.000 – in dit geval € 200.000 – wordt dan in 2025 aangemerkt als een fictief dividend. 

Impact in grensoverschrijdende situaties

Maar wat als de aanmerkelijkbelanghouder in het buitenland woont? Indien de vennootschap waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden (fictief) in Nederland is gevestigd, is de aanmerkelijkbelanghouder in Nederland in beginsel inkomstenbelasting verschuldigd over de voordelen uit dit belang als buitenlands belastingplichtige, tenzij een belastingverdrag de Nederlandse belastingheffing over dergelijke voordelen beperkt of uitsluit. 

De internationale toepassing van de Wet excessief lenen heeft bij invoering ruim in de belangstelling gestaan. Sindsdien is de heersende mening in de fiscale literatuur dat het fictieve voordeel bij overschrijding van het maximumbedrag niet kan worden geëffectueerd onder toepassing van de meeste door Nederland gesloten belastingverdragen, althans voor zover deze zijn gesloten voor de invoering van de Wet excessief lenen. Bovendien was de Nederlandse staatssecretaris van Financiën in de parlementaire geschiedenis bij de wet dezelfde mening toegedaan, waarin is erkend dat het fictief reguliere voordeel in beginsel niet verdragsconform geëffectueerd kan worden.

Wel kan excessief lenen van de eigen vennootschap in Nederland impact hebben op de conserverende aanslag van naar het buitenland geëmigreerde dga’s, maar alleen voor emigraties na 15 september 2015, 15.15 uur. De in dergelijke ‘nieuwe’ converserende aanslagen begrepen belastingclaim op de waardestijging van de aandelen van de vennootschap tot emigratie van de dga wordt namelijk (gedeeltelijk) ingevorderd voor zover de dga na emigratie excessief leent van de vennootschap. 

Overigens stelde een andere kennisgroep van de Nederlandse Belastingdienst in een recent kennisgroepstandpunt nog dat de invordering van een conserverende aanslag niet in strijd komt met het belastingverdrag dat Nederland heeft gesloten met Spanje. De verwachting is dat dit standpunt ook geldt voor andere belastingverdragen. We verwijzen in dit kader naar de maart 2025-editie van deze nieuwsbrief.

Standpunt kennisgroep: geen heffingsrecht Nederland onder huidig belastingverdrag tussen Nederland en België

De kennisgroep boog zich onlangs over de vraag of Nederland inkomstenbelasting mag heffen in box 2 wanneer een in België wonende dga een excessieve lening krijgt van een in Nederland gevestigde vennootschap. De kennisgroep komt tot het oordeel dat Nederland in deze situatie geen heffingsrecht toekomt onder toepassing van het huidige belastingverdrag, dat België en Nederland hebben gesloten in 2001 (‘verdrag’). 

Het fictieve voordeel kwalificeert volgens de kennisgroep onder het verdrag niet als een belastbaar dividend in de zin van het dividendartikel, noch als een belastbare vermogenswinst onder het vermogenswinstartikel. De fictie creëert immers een voordeel zonder daadwerkelijke opbrengst, bestond nog niet ten tijde van het afsluiten van het verdrag en kan dus niet in lijn zijn met de bedoeling van beide landen bij het verdrag. Bovendien kent België geen vergelijkbare regeling. In een dergelijk geval mag Nederland op basis van regels omtrent verdragsinterpretatie en het beginsel van de ‘goede verdragstrouw’ in zijn nationale belastingwetgeving geen eenzijdige heffingsgrondslag introduceren die deze verdragsbalans verstoort.

Impact en onduidelijkheid voor nieuwe belastingverdrag uit 2023

Het standpunt is een prettige verduidelijking en sluit aan bij vaste jurisprudentie van de Nederlandse Hoge Raad over de doorwerking van nationale ficties in een verdragscontext, de heersende leer in de fiscale literatuur en de opmerkingen van de staatssecretaris van Financiën in de parlementaire geschiedenis.

Voor Belgische dga’s met een belang in een Nederlandse vennootschap betekent dit dat Nederland de heffing over fictieve reguliere voordelen uit excessieve leningen bij de eigen vennootschap niet kan effectueren. In het concrete geval leidt dit ertoe dat ook het maximumbedrag niet verhoogd wordt. Als een conserverende aanslag openstaat vanwege een emigratie na 15 september 2015, 15.15 uur, dan kan een bovenmatige lening wel gevolgen hebben voor de invordering daarvan. 

Tot slot is het de vraag in hoeverre dit standpunt gelijk blijft onder het nieuwe belastingverdrag dat Nederland en België in 2023 hebben gesloten, maar dat nog niet in werking is getreden. Over dit nieuwe belastingverdrag informeerden we u eerder in de juni 2023-editie van deze nieuwsbrief. Het wachten is dan ook op de nog te publiceren gezamenlijke toelichting van beide landen op het nieuwe verdrag. De verwachting is dat daarin zal worden ingegaan op de doorwerking van de Wet excessief lenen onder het nieuwe verdrag.

Miguel Ikpia en Pepijn van Eijk

Naar boven

5. Conclusie Advocaat-Generaal Rantos: ook werk buiten lidstaten telt mee bij bepaling socialezekerheidspositie

Na jaren van onduidelijkheid is op 5 juni 2025 een conclusie verschenen van Advocaat-Generaal (‘A-G’) Rantos bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘HvJ EU’) in de Duitse zaak C-743/23 (GKV-Spitzenverband). De conclusie gaat in op de vraag of werkzaamheden die in derde landen worden verricht in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden wordt verricht in het woonland. Dit is relevant om onder toepassing van de EU-Socialezekerheidsverordening te bepalen in welk land een werknemer of zelfstandige sociaal verzekerd is. 

De casus

De zaak betreft een in Duitsland woonachtige werknemer in dienst van een Zwitserse werkgever. Hij werkt gewoonlijk 10,5 dag per kwartaal in Zwitserland en 10,5 dag per kwartaal in Duitsland. De overige dagen verricht hij zijn werkzaamheden in derde landen (niet-lidstaten). De Duitse socialezekerheidsinstantie oordeelde dat de Duitse wetgeving van toepassing is, omdat (met uitsluiting van de werkdagen in derde landen) een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in de woonstaat wordt verricht. De werknemer voert daarentegen aan dat ook de in derde landen verrichte werkzaamheden meewegen bij de beoordeling of in de woonstaat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden wordt verricht. Daarom is hij van mening dat geen substantieel gedeelte in Duitsland resteert, zodat de socialezekerheidswetgeving van het land waar de werkgever gevestigd is (Zwitserland) van toepassing is. De Duitse rechter heeft hierover prejudiciële vragen voorgelegd aan het HvJ EU. 

Conclusie A-G Rantos

Een werknemer kan op basis van de Socialezekerheidsverordening slechts in één land sociaal verzekerd zijn. Om in het juiste land premies te betalen en uiteindelijk rechten te claimen, is het van belang om te bepalen welk land dit is. Indien een werknemer in meerdere lidstaten werkzaamheden verricht, is de werknemer sociaal verzekerd in zijn woonland indien hij daar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht. 

De conclusie van de A-G behandelt de uitleg van het begrip ‘substantieel gedeelte’. Voor het bepalen of sprake is van een substantieel gedeelte zijn de indicatieve criteria ‘arbeidstijd’ en/of ‘bezoldiging’ van belang. In de praktijk wordt veelal aangesloten bij arbeidstijd. Een substantieel gedeelte wordt gedefinieerd als 25% of meer. Er is onduidelijkheid over welke dagen in aanmerking moeten worden genomen voor het bepalen van dit substantiële gedeelte: enkel de werkdagen die worden verricht op het grondgebied van de lidstaten, of ook werkzaamheden daarbuiten.

De A-G is op basis van een zevental verschillende invalshoeken van mening dat alle werkzaamheden, inclusief die in derde landen worden verricht, moeten worden meegenomen. 

Belang voor de praktijk

Tot op heden hanteert onder andere de Belgische socialezekerheidsinstantie, de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ), een andere visie dan de A-G. De Nederlandse socialezekerheidsinstantie de Sociale Verzekeringsbank (‘SVB’) heeft hier tot op heden geen expliciet standpunt over gepubliceerd. 

De RSZ gaat ervan uit dat werkzaamheden in derde landen niet moeten worden meegenomen bij de beoordeling of sprake is van een substantieel gedeelte. Indien het HvJ EU de conclusie van de A-G volgt, zal de RSZ dit standpunt moeten herzien, met als mogelijk gevolg een wijziging in de socialezekerheidspositie van werknemers. 

Waar volgens de huidige visie in België de werkdagen in derde landen niet worden meegeteld om te bepalen of een werknemer substantieel in Nederland of België werkt, kan het percentage van werken in Nederland of België afnemen indien deze werkdagen in derde landen alsnog worden meegeteld. Dit kan ertoe leiden dat een werknemer niet langer sociaal verzekerd is in Nederland of België. 

Hebt u hulp nodig bij het bepalen welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is op u of uw werknemers? Neem dan contact met ons op. 

Esther Schutte, Esmiralda Pasma, Tessa Kross en Jeroen Vandenbossche

Naar boven

6. Nederlandse Hoge Raad oordeelt over toepassing foutenleer op objectvrijstelling Belgische vaste inrichting

Onlangs heeft de Nederlandse Hoge Raad een belangrijke uitspraak gedaan over de toepassing van de zogenoemde foutenleer bij het bepalen van de objectvrijstelling voor winsten van een Belgische vaste inrichting (‘vi’) van een Nederlandse vennootschap. 

Belastingheffing en objectvrijstelling buitenlandse vi

Wanneer een Nederlands hoofdhuis een Belgische vi heeft, bepaalt het belastingverdrag tussen Nederland en België (‘verdrag’) welk land belasting mag heffen over de winst die aan de Belgische vi kan worden toegerekend. Op basis van de zelfstandigheidsfictie moet de aan de vi toe te rekenen winst worden bepaald alsof de vi een onafhankelijke onderneming is, los van de resterende activiteiten van de betreffende vennootschap (het ‘hoofdhuis’).

Volgens het verdrag mag België belasting heffen over deze aan de vi toe te rekenen winst en moet Nederland vervolgens een vrijstelling verlenen om dubbele belasting te voorkomen. Dit betekent dat Nederland alleen vennootschapsbelasting zal heffen over de zogenoemde wereldwinst van de Nederlandse vennootschap verminderd met de winst die aan de Belgische vi is toegerekend (de voorkomingswinst).

De bovenstaande regels voor de belastingheffing van winsten toerekenbaar aan buitenlandse vi’s zijn opgenomen in vrijwel alle door Nederland gesloten belastingverdragen. De wijze waarop Nederland deze vrijstelling verleent, is in de Nederlandse vennootschapsbelasting uitgewerkt in de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten.

De casus

In deze zaak ging het om een Nederlandse bv met een vi in België, die een fout had gemaakt bij de fiscale verwerking van een herinvesteringsreserve (‘HIR’). Een HIR kan onder voorwaarden worden gevormd om de verkoopwinst van bedrijfsmiddelen uit te stellen en door te schuiven naar nieuwe investeringen. 

De bv had in 1999 een HIR gevormd bij de verkoop van een huurrecht in Nederland en benutte deze HIR in 2003 voor de aanschaf van een gebruiksrecht op een woning in België. Dit gebruiksrecht werd tot het vermogen van de Belgische vi gerekend, waarop de objectvrijstelling kon worden toegepast. De bv heeft de HIR vervolgens voor de bepaling van zowel haar wereldwinst als de voorkomingswinst afgeboekt op de aanschaffingsprijs van het gebruiksrecht, terwijl de Hoge Raad in maart 1994 al oordeelde dat de aanwending van zo’n reserve uitsluitend bij de bepaling van de wereldwinst in aanmerking mag worden genomen. Dit is gebaseerd op de zelfstandigheidsfictie uit het verdrag, die ten grondslag ligt aan de winsttoerekening tussen de vi en het hoofdhuis. Deze zelfstandigheidsfictie leidt ertoe dat de HIR niet in aanmerking kan worden genomen voor investeringen van de Belgische vi, omdat de betreffende HIR toebehoort aan het hoofdhuis.

Deze ‘fout’ van de bv leidde jaarlijks in een te lage fiscale afschrijving op het gebruiksrecht, waardoor voor de jaren 2004 tot en met 2012 de voorkomingswinst te hoog werd vastgesteld. Daardoor werd aan de bv in diezelfde jaren een te hoge objectvrijstelling verleend als gevolg waarvan de in Nederland belastbare winst en te betalen vennootschapsbelasting dus te laag werden vastgesteld. In 2013 ontdekte de inspecteur deze fout en paste de foutenleer toe door de te hoog verleende vrijstelling om dubbele belasting te voorkomen voor de jaren 2004 tot en met 2013 in één keer te corrigeren. 

Daartoe heeft de inspecteur de boekwaarde van het gebruiksrecht op 31 december 2012 gesteld op de waarde die het zou hebben gehad wanneer in alle jaren de juiste afschrijving zou zijn toegepast, en het verschil tussen die berekende boekwaarde en de door belanghebbende in haar fiscale balans opgenomen boekwaarde per 31 december 2012 toegevoegd aan de in Nederland belastbare winst van belanghebbende voor het jaar 2013.

De foutenleer is ontwikkeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en heeft als doel om een te hoge of te lage heffing van belasting als gevolg van een fout in de fiscale balans in eerdere jaren te vermijden. De foutenleer kan ook worden toegepast als niet, of – door het verstrijken van de navorderingstermijn – niet langer kan worden nagevorderd. Bij een geslaagd beroep op de foutenleer moeten fouten uit eerdere jaren worden gecorrigeerd in het oudste nog openstaande belastingjaar (het oudste jaar waarvoor nog geen definitieve aanslag onherroepelijk vaststaat).

Zowel Rechtbank Zeeland-West-Brabant als de Hoge Raad bevestigden dat toepassing van de foutenleer in de betreffende zaak correct was. De Hoge Raad benadrukt in zijn nieuwe arrest dat de foutenleer ook van toepassing is op (afschrijvings)fouten die leiden tot een onjuiste vaststelling van het fiscale vermogen van een vi en daarmee tot een onjuist verleende objectvrijstelling.

Wat betekent dit voor de praktijk?

Deze uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de mogelijkheid voor inspecteurs om een onjuiste vaststelling van het vermogen van een vi, bijvoorbeeld vanwege afschrijvingsfouten, te corrigeren via toepassing van de foutenleer. Dit kan ook bij fouten die zijn gemaakt in jaren waarvoor geen navordering mogelijk is en dit kan ook in het voordeel van belastingplichtigen worden toegepast. 

Rens van den Brandt en Pepijn van Eijk

Naar boven

© 2025 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.