Hoge Raad wijst arresten over de inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting

De Hoge Raad heeft op 18 juli 2025 twee langverwachte arresten gewezen over de inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting. De arresten zien op dividenduitkeringen van een Nederlandse BV in 2018 aan twee Belgische vennootschappen. Ter discussie stond of de antimisbruikregeling in de dividendbelasting leidde tot het ontzeggen van de inhoudingsvrijstelling. Hof Amsterdam had in beide procedures geoordeeld dat sprake was van misbruik en weigerde daarom de inhoudingsvrijstelling. In lijn met de conclusie van de Advocaat-Generaal, laat de Hoge Raad de uitspraken van het hof in stand. Deze arresten zijn van groot belang voor de praktijk omdat de Hoge Raad ingaat op de toepassing van de antimisbruikregeling in houdsterstructuren.
De antimisbruikregeling
De antimisbruikregeling leidt tot het weigeren van de inhoudingsvrijstelling – en dus tot heffing van Nederlandse dividendbelasting – als sprake is van een kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit en die is opgezet met als doel (of een van de hoofddoelen) om de dividendbelasting bij een ander te ontgaan. Deze antimisbruikregeling vormt de implementatie van het Unierecht en wordt conform het Unierecht toegepast en uitgelegd. De reikwijdte van de antimisbruikregeling en de vraag wanneer sprake is van ‘kunstmatigheid’ zijn sinds de Deense zaken onderwerp van discussie. Zie bijvoorbeeld het recent gewezen arrest Nordcurrent van het Hof van Justitie van de EU en de eerder dit jaar door de Hoge Raad gewezen arresten over Curaçaose personal holdings.
Rechtbank staat inhoudingsvrijstelling in één zaak toe, hof weigert dit in beide zaken
De arresten zien op een dividend dat een Nederlandse ‘feeder vennootschap’ van een private-equityhuis in 2018 had uitgekeerd aan twee Belgische vennootschappen. De eerste Belgische vennootschap was een BVBA. Deze vennootschap hield een belang van 38,71% in de feeder en functioneerde als een Belgische holding van drie Belgische familieleden. De BVBA was initieel opgericht om de aandelen in een andere Belgische vennootschap te houden. Op enig moment na de verkoop van die aandelen in 2011 heeft de BVBA de investering in de feeder gedaan. De BVBA verrichtte ten tijde van de dividenduitdeling in 2018 verder geen activiteiten en beschikte naast de aandelen in de ‘feeder vennootschap’ slechts over twee oldtimers. De andere Belgische vennootschap betrof een Belgische NV die een belang in de feeder hield van 24,39%. Die NV beheerde investeringen voor een Belgische familie. De NV hield in dat verband verschillende deelnemingen in Nederland en België met een materiële onderneming waarbij de NV deze deelnemingen actief beheerde en bestuurde. Een van de (indirecte) aandeelhouders en diens echtgenoot vormden het management voor de NV (tegen vergoeding) en ze verrichten de werkzaamheden vanuit een aparte werkruimte in hun woning.
Ter discussie stond of de inhoudingsvrijstelling voor de Nederlandse dividendbelasting kon worden toegepast op het dividend dat de feeder aan de twee Belgische vennootschappen had uitgekeerd. In principe was voldaan aan de basisvoorwaarden om de inhoudingsvrijstelling toe te passen. Voor de inhoudingsvrijstelling voor buitenlandse aandeelhouders geldt vervolgens echter ook nog de eis dat de structuur niet als misbruik kwalificeert. De structuur wordt als misbruik aangemerkt als sprake is van een kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit en die is opgezet met als doel (of een van de hoofddoelen) om de dividendbelasting te ontgaan.
Ten aanzien van de BVBA was zowel in eerste aanleg als in het hoger beroep geoordeeld dat de antimisbruikregeling meebracht dat de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing was. Omdat de BVBA geen verdere economische activiteiten verrichtte, geen kantoorruimte tot haar beschikking had en geen personeel in dienst had, kwam de rechtbank Noord-Holland tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er géén sprake was van een kunstmatige constructie. Dat de BVBA tot doel had om de investeringen van de achterliggers te ‘poolen’ werd daarbij als onvoldoende rechtvaardiging geacht, waardoor de structuur als misbruik werd aangemerkt. Hof Amsterdam kwam in het hoger beroep tot eenzelfde uitkomst.
Bij de NV kwamen de rechtbank en het hof tot tegenovergestelde conclusies. De rechtbank had geoordeeld dat de Belgische NV wel recht had op de inhoudingsvrijstelling. Vanuit de NV werden volgens de rechtbank namelijk activiteiten verricht, waardoor de NV een materiële onderneming dreef en ook in dat kader het belang in de feeder hield. De rechtbank kwam daarom tot de conclusie dat de constructie niet kunstmatig was en daarmee geen sprake was van misbruik. Hof Amsterdam oordeelde daarentegen anders en weigerde de inhoudingvrijstelling. Het redeneerde dat zonder tussenkomst van de NV (en de holdings daarboven) wel dividendbelasting zou drukken op uitdelingen door de feeder aan de uiteindelijk aandeelhouders; de Belgische natuurlijk personen. Het hof overwoog verder dat het belang in de feeder niet functioneel aan de onderneming van de NV kon worden toegerekend, aangezien de NV geen bemoeienis had met de activiteiten van de feeder en/of de door de feeder gehouden belangen. Tot slot was er volgens het hof onvoldoende ‘relevante substance’ aanwezig bij de NV: er was geen eigen personeel (het personeel was namelijk ingehuurd van een entiteit van de aandeelhouders) en er was geen eigen kantoor (de werkruimte in de woning stond niet specifiek ten dienste aan de Belgische NV). De belanghebbende kreeg van het hof vervolgens wel de mogelijkheid geboden om aannemelijk te maken dat geen sprake was van misbruik, maar daar slaagde zij niet in. Hof Amsterdam kwam tot de slotsom dat de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing was op de dividenduitkering aan de NV en dat dus Nederlandse dividendbelasting verschuldigd was.
Hoge Raad laat de oordelen van het hof in stand
De Hoge Raad laat de twee uitspraken van Hof Amsterdam in stand. Daarbij sluit de Hoge Raad aan bij de eerder gewezen Curaçaose houdsterarresten voor het beoordelingskader of er sprake is van misbruik (zie onze berichtgeving van 1 mei 2025). Een belangrijke toevoeging die de Hoge Raad nu maakt, is dat het in stand houden van een structuur die aanvankelijk was opgezet om zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen bij gewijzigde omstandigheid ertoe kan leiden dat de structuur als kunstmatig wordt aangemerkt.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof een juiste toets aangelegd om te beoordelen of sprake is van misbruik. De aan- of afwezigheid van misbruik is verder een sterk feitelijke beoordeling. Die feitelijke beoordeling is voor de Hoge Raad pas reden voor cassatie als er sprake is van een onbegrijpelijke of onvoldoende motivering. Hier is volgens de Hoge Raad geen sprake van, waardoor de conclusie van het hof dat sprake is van misbruik in stand wordt gelaten. Wel gaat de Hoge Raad in op enkele specifieke elementen die voor de beoordeling van belang zijn:
- De omstandigheid dat een vennootschap een materiële onderneming drijft, betekent niet dat geen sprake is van misbruik. De gehouden aandelen moeten namelijk ook nog aan dat ondernemingsvermogen kunnen worden toegerekend. Van belang is dus dat er sprake is van actief beheer en bestuur met betrekking tot die deelnemingen.
- Uit de Deense arresten volgt dat relevant is in welke mate de vennootschap (tussenhoudster) feitelijk beschikkingsmacht heeft over de dividenden. De Hoge Raad herhaalt dat het hof heeft overwogen dat in feite de achterliggende familieleden die aandeelhouder zijn van de Belgische vennootschappen, kunnen beslissen of ze de gerealiseerde winsten kunnen uitkeren en dat de beschikkingsmacht hiervoor dus niet bij de vennootschap ligt. Er gold voor de vennootschap daarnaast ook geen verplichting tot herinvesteren.
Commentaar KPMG Meijburg & Co
Bij de Nederlandse implementatie van de Unierechtelijke antimisbruiktoets heeft de wetgever een specifiek toetsingskader gegeven om de aanwezigheid misbruik te beoordelen en daarbij de bewijslast te verdelen tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige. In de Curaçaose houdsterarresten heeft de Hoge Raad eerder dit jaar al geoordeeld dat dit toetsingskader – inclusief de Nederlandse uitleg van de subjectieve en de objectieve toets – niet in strijd was met het Unierecht. De Belastingdienst kan zodoende in het kader van de subjectieve toets volstaan met de wegdenkgedachte. Op basis van de vrije bewijsleer kan de belastingplichtige vervolgens de afwezigheid van misbruik weliswaar op andere argumenten betogen, maar uit de onderhavige zaken blijkt dat dit niet altijd even eenvoudig is.
Voor de praktijk is met name van belang dat indien bij de aandeelhouder sprake is van een materiële onderneming bij de misbruiktoets per gehouden belang moet worden beoordeeld of dit functioneel toerekenbaar is aan die onderneming. Daarbij is relevant of die onderneming ook actief betrokken is bij de dochtermaatschappij waarin het belang wordt gehouden. Daarmee kan een in beginsel zakelijke structuur een kunstmatig onderdeel of element bevatten door een portfolio investering te houden. Ten aanzien van die portfolio-investering kan dan sprake zijn van misbruik waardoor de inhoudingsvrijstelling geen toepassing vindt bij dividenduitdelingen door die portfolio investering. Daarnaast voegt de Hoge Raad toe dat een structuur die eens op basis van zakelijke redenen was opgezet, onzakelijk kan worden door deze bij gewijzigde omstandigheden in stand te laten.
Wil je meer weten, neem dan gerust contact op met ons of met je gebruikelijke Meijburgadviseur.